thema 1 Flashcards

(70 cards)

1
Q

volgorde van organisatieniveaus + betekenis

A
  1. molecuul: bouwstenen van stoffen
  2. organel: onderdelen in een cel met een bepaalde functie
  3. cel: kleinste levende eenheid
  4. weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm en functie
  5. orgaan: verschillende weefsels bij elkaar, het heeft een specifieke bouw en functie in een organisme
  6. orgaanstelsel: organen die samen een bepaalde functie uitoefenen. Vb verteringsstelsel
  7. organisme: een levend wezen. (zeehond is meercellig, bacterie heeft 1 cel)
  8. populatie: griep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leeft en zich voortplant. Leven altijd samen met andere populaties
  9. levensgemeenschap: alle verschillende populaties die in een gebied samenleven
  10. ecosysteem: een begrens gebied met een levensgemeenschap en de niet-levende natuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

organisme

A

levend wezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

levensverschijnselen

A

verschijnselen die vertonen dat een organisme leeft
vb zijn: voortplanting, groei, ontwikkeling en stofwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

dood

A

als een organisme geen levensverschijnselen meer toont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

levenloos

A

objecten die nooit hebben geleefd
vb: water, zuurstof, koolstofdioxide en gesteenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is er vaak bij stofwisseling betrokken

A

enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

levensloop

A

elk individu doorloopt een andere levensloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

soort

A

je spreekt van een soort als organismen onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

spierweefsel

A

weefsel dat bestaat uit spiercellen. Ze maken beweging mogelijk doordst cellen kunnen samentrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zenuwweefsel

A

bestaat uit zenuwstellen. Vind je in de organen van je zenuwstelsel. In me hersenen, ruggenmerg en zenuwen. zenuwcellen Geven informatie door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dekweefsel

A

bekleedt en beschermt inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakken.
Holle organen (longen) zijn bekleedt met dekweefsel (slijmvlies).
De binnenkant van je mond is bedekt met slijmvlies (wangslijmvlies)
rechthoekige cellen en liggen dicht tegen elkaar aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

tussencelstof

A

is voor bijvoorbeeld ter versteviging
de celwand bij planten is tussencelstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waar zorgt tussencelstof bij kraakbeenweefsel voor

A

het wordt heel buigzaam
er is veel lijmstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waar bestaat kraakbeenweefsel uit kwa cellen

A

groepjes van twee or drie cellen die tegen elkaar aan liggen
er is veel tussencelstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waar zorgt tussencelstof bij beenweefsel voor

A

dat het heel stevig is en bijna niet buigzaam
er is veek kalk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

waar bestaat beenweefsel uit kwa cellen

A

de tussencelstof is een draderige structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waar hangt het tussencelstof mee samen

A

met de vorm en functie van het betreffende weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waar bestaat een dierlijke cel uit

A

celmembraan
cytoplasma
celkern
kernmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

celmembraan

A

buitenste laag van een cel, die het inwendige van de cel scheidt van het milieu buiten de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

cytoplasma

A

inwendige van de cel, bestaat uit water met organellen en opgeloste stoffen, ook wel celplasms

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

celkern

A

organel in het cytoplasma dat omsloten is door de kernmembraan en DNA bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kernmembraan

A

vormt de buitenste laag van de celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

waar bestaat een plantencel uit

A

celwand
celmembraan
cytoplasma
vacuole
bladgroenkorrels (chloroplasten)
celkern
kernmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

celwand

A

stevig laagje om een plantaardige cel heen dat niet tot de cel behoort
het is een tussencelstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
vacuole
blaasje gevuld met vacuolevocht in het cytoplasma
26
plastiden
organellen in plantaardige cellen waarvan verschillende typen bestaan: bladrgoenkorrels, chromoplasten en leukoplasten
27
bladgroenkorrels
pladpstiden die groene kleurstoffen bevatten
28
chromoplasten
bevatten gele, oranje en rode kleurstoffen
29
leukoplasten
slaan stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit op
30
bladgroen
groene kleurstoffen in chromoplasten
31
wat is de functie van openingen in de celkern
hierdoor is transport van stoffen in en uit het kernplasma mogelijk
32
wat ligt er in de celkern naast kernplasma nog meer en wat is het
chromosomen: lange moleculen DNA, bevat informatie voor de erfelijke eigenschsppen van een organisme
33
kunnen de chromosomen ook in en uit de cel transporteren
nee
34
endoplasmatisch reticlum (ER)
netwerk van dubbele membranen voor de transport van stoffen
35
ribosomen
kleine bolvormige organellen op het RER ze produceren eiwitten
36
golgisysteem
verscheidene platte membranen in het cytoplasma waarin eiwitten worden bewerkt todat ze hun definitieve vorm hebben.
37
lysosoom
afgesnoerde blaasjes van het golgisysteem met eiwitten die in de cel blijven na versmelting met een ander blaasje, kunnen de enzymen de eiwitten in dit blaasje verteren.
38
exocytese
afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen naar buiten de cel te transporteren
39
secretie
afgeven van stoffen sommige stoffen versmelten met het celmembraan en geven de eiwitten af, zodat ze buiten de cel terechtkomen
40
enzym
eiwit dat stoffen kan afbreken
41
motochondriën
bolvormige organellen met dubbele membranen waarin met behulp van zuurstof energie wordt vrijgemaakt die tijdelijk is opgeslagen in ATP
42
ATP
moleculem die worden gemaakt in de mitochondriën en de belangrijkste energie leverancier zijn voor processen in de cel
43
wat vindt er in chloroplasten plaats
fotosynthese: lichtenergie van zon wordt omgezet in glucose
44
waar bestaat een celmembraan uit
twee lagen fosfolipiden met daartussen eiwitmoleculen
45
membraaneiwitten
spelen een ril bij het transport van stoffen
46
fosfolipiden
een fosfolipidemooecuul is een vertachtige stof zijn voordptdurend in beweging —> de wand is een vloeibaar dun vliesje
47
trilharen
een lange zweephaar die een functie kan hebben bij de voorbeweging van een cel of bij de verplaatsing van stoffen langs de cel
48
endocytose
het afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen in de cel op te nemen
49
endosoom
het blaasje dat zich afsnoert van het celmembraan
50
diffusie
verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie
51
is diffusie actief of passief transport
passief transport
52
osmose
diffusie van water door een semipermeabel membraan
53
isotoon
een oplossing waarvan de osmotische waarde gelijk is aan de osmotische waarde van een cel volume van de cel blijft gelijk
54
hypotoon
een oplossing waarvan de osmotische waarde lager is dan de osmotische waarde van een cel
55
wat gebeurt er met een dierlijke cel als er sprake is van hypotoon
water zal door osmose de cel in gaan en de volume van de cel neemt toe, de cel kan knappen
56
hypertoon
een oplossing waarvan de osmotische waarde hoger is dan de osmotische waarde van een cel
57
wat gebeurt er met een dierlijke cel bij hypertoon
er gaat water uit de dierlijke cel, het volume van de cel neemt snel af en de cel krimpt, langdurig waterverlies —> sterfte van de cel
58
is osmose passief of actied transport
passief transport
59
semipermeabel
een membraan waar kleine moleculen wel doorheen kunnen maar grote moleculen niet
60
osmotische waarde
de concentratie aan opgeloste stoffen van een oplossing, hoe meer deeltjes in de oplossing hoe hoger de osmotische waarde
61
wat geeft de concentratie aan
de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan
62
de hoeveelheid stof kun je aangeven met
gram per liter (g/L) of (g/L-1)
63
een lage concentratie kun je aangeven in
ppm, 1ppm is 0,0001%
64
wat zit er in zoutoplossing
0,9% keukenzout
65
concentratie in % =
gewicht stof / gewicht totale stof x 100%
66
waar vindt diffusie plaats
in een gasvormig of vloeibaar medium doordat die moleculen bewegen
67
zijn celmembranen en membranen van organellen semipermeabel? leg uit
ja, want ze scheiden oplossingen met verschillende concentraties
68
turgor
de druk op de celwand in een plantaardige cel
69
onder welke omstandigheden hebben plantencellen turgor
normale omstandigheden
70
plasmolyse
het loslaten van het celmembraan van de celwand