Gericht leren deel 2.1 Flashcards

1
Q

De volgende argumenten worden aangevoerd tegen de keuze antwoordentests:
** de uitvoerige voorbewerking
** slechts eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten.
** de kans op goede antwoorden door raden.
De onbetrouwbaarheid van de beoordeling wordt als belangrijk bezwaar tegen de vrije antwoorden-vorm aangevoerd

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zelftoets 1 De volgende indelingen van tests worden gegeven, nl. een indeling:

a op basis van gedrag van onderzochte personen, op grond van instructie en testafname en op grond van aard van de vragen.
b op basis van prestatie, op grond van instructie en testafname, en op grond van de aard van de vragen.
c op basis van de kwaliteit en kwantiteit van de prestatie, op grond van instructie en testafname, en op grond van de aard van de vragen.
d geen van de bovengenoemde alternatieven is correct.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zelftoets 2 Het gebruik van enkelvoudige algemene niveautests leidt tot:
a een enkele indicatie van intelligentie.
b een indicatie van een specifiek onderdeel van de intelligentie.
c een indicatie van de algemene factor van de intelligentie.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is correct.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een test voor fysiologische verschillen hoort bij tests voor gedragswijze

Een test die technische aanleg in kaart brengt hoort bij een …

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zelftoets 3 De testscore op ontwikkelingstests wordt doorgaans vergeleken met:
a de ontwikkelingspsychologische stadia-indeling.
b de ontwikkelingspsychologische schalen.
c de testprestaties van leeftijdgenoten.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is correct.

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zelftoets 4 Voor het Nederlandse taalgebied zijn de twee meest bekende individuele ontwikkelings-tests:
a de Nederlandse aanpassing van Cattell’s Culture Fair Test for Children en de Revisie van de Am-sterdamse Kinder Intelligentie Test (RAKIT).
b de Nederlandse aanpassing van zowel de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) als Cattell’s Culture Fair Test for Children.
c de Groninger Intelligentie Test (GIT) en de Revisie van de Amsterdamse Intelligentie Test (RAKIT).
d de Nederlandse aanpassing van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) en de Revisie van de Amsterdamse Intelligentie Test (RAKIT).

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zelftoets 5 De meeste algemene collectieve intelligentietests zijn
a specifiek samengesteld op één domein van de intelligentie.
b niet bedoeld om het intelligentieniveau te bepalen, maar juist om differentiatie aan te brengen.
c breed samengesteld.
d breed en gevarieerd samengesteld

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zelftoets 6 Bij differentieel gebruik moeten tests aan de volgende voorwaarden voldoen:
a De afzonderlijke tests moeten breed en gevarieerd zijn samengesteld.
b De afzonderlijke tests moeten zijn samengesteld op grond van gerelateerde factoren en deze tests moeten betrouwbaar zijn.
c De tests moeten betrouwbaar zijn en de tests moeten onderling voldoende onafhankelijk zijn.
d De tests dienen te refereren aan een maatschappelijke taak of aan een schooltaak

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Zelftoets 7 De Differential Aptitude Testbattery (DAT) is een goed voorbeeld van:
a een test voor het onderscheiden van de algemene factor en de specifieke factoren van intelligen-tie.
b een test voor leergeschiktheden.
c een test voor sociale intelligentie
d een test voor divergent denken.

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zelftoets 8 Tests die zich richten op leercondities, worden gerekend onder
a tests voor speciale geschiktheden (special aptitude tests).
b tests voor divergent denken.
c tests voor gedragswijze.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is correct.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zelftoets 9 Bij tests voor gedragswijze zijn
a veelal duidelijke objectieve criteria beschikbaar.
b veelal geen duidelijk objectieve criteria beschikbaar.
c veelal wel de referentiekaders van het gedrag gespecificeerd, maar de normering voor leeftijdspe-cifieke gedragingen ontbreekt vaak.
d geen van de drie bovenstaand alternatieven is juist.

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zelftoets 10 In vergelijking met capaciteit zijn persoonlijkheidstrekken
a weliswaar minder stabiel, maar juist over situaties generaliseerbaar en regelmatig van invloed op gedrag.
b weliswaar stabiel, maar juist minder over situaties generaliseerbaar en toch regelmatig van invloed op gedrag.
c weliswaar stabiel, maar juist minder over situaties generaliseerbaar en minder van invloed op ge-drag.
d minder stabiel, minder over situaties generaliseerbaar en minder regelmatig van invloed op het gedrag.

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Zelftoets 11 Interessetests dienen om:
a de beslissing over schoolkeuze te vergemakkelijken.
b de beslissing over beroepskeuze te vergemakkelijken.
c de beslissing over school- of beroepskeuze te vergemakkelijken.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is juist.

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zelftoets 12 Het specifieke van kwalitatieve prestatietests is dat
a de scores of prestatiekenmerken een indicatie inhouden voor een persoonlijkheidstrek.
b de scores of prestatiekenmerken een indicatie inhouden voor een persoonlijkheidstrek of een kli-nisch syndroom.
c de onderzochte geen (juist) idee heeft omtrent de bedoeling van de test.
d de alternatieven b en c zijn juist.

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Zelftoets 13 Een cognitieve stijl is:
a een strategie van probleemoplossen.
b een procesvariabele die betrekking heeft op de wijze waarop de informatie door de persoon wordt georganiseerd.
c een specifiek kenmerk van de persoon dat bij het oplossen van complexe problemen juist wordt tentoongespreid.
d een perceptuele stijl in het waarnemen van de belangrijke kenmerken in probleemsituaties.

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zelftoets 14 Een belangrijk voordeel van de groepstest ten opzichte van de individuele test is dat
a de groepstest efficiënter is in gebruik.
b de groepstest efficiënter en objectiever is.
c in groepstests snelheid en niveau in één test worden gecombineerd.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zelftoets 15 In een snelheidstest hebben de opgaven doorgaans
a een verschillende moeilijkheidsgraad.
b dezelfde moeilijkheidsgraad.
c een grote spreiding qua inhoud en doen ze relatief weinig beroep op de verbale aspecten van de intelligentie.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is correct.

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Zelftoets 16 De relatie tussen non-verbale intelligentie en allerlei relevante intelligentiecriteria is vaak gering, omdat
a de non-verbale intelligentie in wezen geen betrekking heeft op de factor algemene intelligentie.
b de non-verbale intelligentie een indirecte meting van intelligentie is, terwijl de andere intelligentie-tests een directe meting van intelligentie betreffen.
c in de non-verbale tests de cultuurgebonden variatie (taal) uit de test is gehaald.
d geen van drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zelftoets 17 Vrijwel alle vorderingentests zijn
a directe tests.
b indirecte tests.
c tests voor gedragswijze.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zelftoets 18 Kenmerkend voor de meest/minst-juiste-antwoordvorm is
a de grote gokkans, omdat geen van de antwoorden de juiste is.
b de aanzet tot het raden van wat het meest juiste antwoord is.
c dat de keuzen niet onafhankelijk van elkaar geschieden.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Zelftoets 19 Een bezwaar tegen de methode van matching is
a dat de onderzochte personen uit de verschillende experimentele condities dezelfde tests krijgen voorgelegd.
b de keuze van de antwoorden onafhankelijk is.
c de keuze van de antwoorden niet onafhankelijk is.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Zelftoets 20 De volgende argumenten worden aangevoerd tegen het gebruik van meerkeuzevra-gen:
a relatief korte voorbereidingstijd, alleen complexe cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten en kans op goede antwoorden door raden.
b relatief korte voorbereidingstijd, alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden geme-ten en de gokkans is vrijwel nihil.
c relatief lange voorbereidingstijd, alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden geme-ten en de gokkans is vrijwel nihil.
d relatief lange voorbereidingstijd, alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen wor-den gemeten; kans op goede antwoorden door raden.

A

d

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Eindtoets 21 Het belangrijkste onderscheid dat uitgaat van het geteste gedrag, is het onderscheid tussen
a tests voor prestatieniveau en tests voor gedragswijze.
b tests voor algemeen niveau en tests voor speciaal niveau.
c cultuurvrije tests en niveautests.

A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Eindtoets 22 Bij ontwikkelingstests wordt meestal een normering uitgevoerd om
a voor de variatie tengevolge van het raden te corrigeren.
b de testscore te vergelijken met de algemene ontwikkelingsstadia.
c te corrigeren voor veranderingen/wijzigingen in het absolute intelligentieniveau gedurende de levensloop.

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Eindtoets 23 In multiple aptitude tests wordt veelal gerefereerd aan
a de factoren die Thurstone isoleerde binnen de intelligentiestructuur.
b maatschappelijke taken of schooltaken.
c een bepaald segment van de begaafdheid

A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Eindtoets 24 Met vorderingentests wordt
a het prestatieniveau vastgesteld.
b op grond van de testresultaten van de onderzochte personen nagegaan of het leerdoel is be-reikt.
c zowel a als b zijn juist.

A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Eindtoets 25 Observatietests, somatische en fysiologische methoden, zelfbeoordeling
en kwalitatieve prestatietests behoren tot de categorie
a niveautests.
b tests voor gedragswijze.
c aptitude tests

A

c

30
Q

Eindtoets 26 Noem de kenmerken van snelheidstests.
a Het aantal opgaven is zo groot dat vrijwel niemand alle opgaven in de toegestane periode kan maken, alle opgaven hebben ongeveer dezelfde moeilijkheidsgraad en de opgaven zijn vaak bijzonder makkelijk.
b Het aantal opgaven is zo groot dat vrijwel niemand alle opgaven in de toegestane periode kan af-maken, de moeilijkheidsgraad van de opgaven varieert van zeer makkelijk tot zeer moeilijk.
c Het aantal opgaven is relatief klein, zodat tijdsduur voor het oplossen van de opgaven de belang-rijkste variabele is, de moeilijkheidsgraad van de opgaven varieert van zeer makkelijk tot zeer moei-lijk

A

a

31
Q

Eindtoets 27 In een indirecte test is
a de betekenis van de test aan de onderzochte duidelijk; echter, wat men wil voorspellen wordt niet aan de onderzochte medegedeeld.
b de onderzochte niet medegedeeld wat men met de test wil meten of voorspellen.
c de onderzochte voor de testafname verteld wat het doel is van de test; uit het testgedrag worden differentiële intelligentiekenmerken afgeleid.

A

b

32
Q

Eindtoets 28 Een bezwaar tegen het gebruik van de vrije-antwoordenvorm is
a dat de lengte van het antwoord zich omgekeerd evenredig verhoudt met de juistheid van het ant-woord.
b de onbetrouwbaarheid van de beoordeling.
c dat alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten.

A

b

33
Q

Eindtoets 29 De bezwaren tegen vrije-antwoordenvormen vermeerderen zich meestal naarmate er
a zeer specifieke en directe vragen worden gesteld.
b meer korte en gerichte vragen worden gesteld.
c meer algemene en minder directe vragen worden gesteld.

A

c

34
Q

Eindtoets 30 Kenmerkend voor de (in)correcte antwoordvorm is dat
a slechts één van de antwoorden juist is
b meer dan één antwoord juist/onjuist kan zijn.
c slechts één antwoord het juiste of onjuiste is.

A

c

35
Q

TT bundel 1 17 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Niveautests voor gedragswijze zijn gericht op het meten van een persoonlijkheidstrek op
grond waarvan een indicatie wordt verkregen voor het cognitief functioneren.
II Voor niveautests voor gedragswijze zijn veelal geen duidelijke objectieve criteria
beschikbaar.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist

A

b

36
Q

TT bundel 1 19 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De Osgoodschaal is een vorm van zelfbeoordeling gebaseerd op de theorie dat ieder mens
een unieke serie ‘constructs’ heeft.
II Wanneer de onderzochte gevraagd wordt een serie eigenschappen, gebeurtenissen of
objecten te beoordelen op een aantal bi-polaire dimensies spreekt men van zelfbeoordeling
door gebruikmaking van de Q-technique.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.

A

c

37
Q

TT bundel 1 20 Bij een multiple aptitude test wordt het volgende gemeten:
a de structurele opbouw van de intelligentie.
b zuivere “abilities”.
c geschiktheden in de zin van leergeschiktheden.

A

c

38
Q

TT bundel 1 21 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij de directe methode van testen heeft de geteste geen idee welke interpretaties met
betrekking tot persoonlijkheid, interesse of attitude er aan zijn antwoorden gegeven worden.
II Projectietests vallen vrijwel allemaal onder de zogenaamde indirecte tests.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist

A

b

39
Q

TT bundel 1 22 Een proficiency test is gericht op
a intelligentiefactoren.
b schoolvorderingen.
c vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.

A

c

40
Q

TT bundel 1 23 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Het idee achter niveautests is dat de onderzochte in een gestandaardiseerde situatie wordt
gebracht en de prestatie wordt vergeleken met de prestatie op een eerder moment.
II Bij tests voor gedragswijzen is veelal een objectief criterium beschikbaar, waarmee de
testprestaties kunnen worden vergeleken.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.

A

c

41
Q

TT bundel 1 24 Sommige testen werken volgens het principe van ‘toeschrijving’ of ‘matching’. Hier-bij moet men
a uit twee rijen antwoorden de juiste combinaties kiezen.
b een rij alternatieven rangschikken naar persoonlijke voorkeur.
c iets invullen op een open gelaten plaats.

A

a

42
Q

TT bundel 2 17 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Bij niveautests voor gedragswijze gaat het om een prestatie die beoordeeld wordt met een
duidelijke norm voor wat goed of fout is.
II Bij projectietests werkt de psycholoog met coderings- en interpretatiecategorieën die uitgaan
van kwalitatieve kenmerken van de reacties op de testopgaven.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.

A

c

43
Q

TT bundel 2 18 Voorbeelden van projectietests zijn
a ‘karakter’tests en observatietests.
b observatietests en interessetests.
c perceptietests en associatietests.

A

c

44
Q

TT bundel 2 19 Een test voor leergeschiktheden richt zich op
a de vermogens (ook wel vaardigheden genoemd) die de mens in staat stellen zich voor een
maatschappelijke taak of schooleisen te bekwamen.
b de meting van intelligentiefactoren die de mens in staat stellen zich voor een
maatschappelijke taak of schooleisen te bekwamen.
c Noch a, noch b is juist.

A

a

45
Q

TT bundel 2 20 Bij de vorderingentests kan men een onderscheid maken tussen de achievement test en de proficiency test.
a De proficiency test is een specifiek op de schoolvorderingen gerichte kennistest en de
achievement test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.
b De achievement test is een specifiek op de schoolvorderingen gerichte kennistest en de
proficiency test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.
c De achievement test is een specifiek op intelligentiefactoren gerichte test en de proficiency
test is gericht op vaardigheden buiten de directe cognitieve sfeer en kennis.

A

b

46
Q

TT bundel 2 21 Men spreekt van een directe test als
a de ruwe score meteen geïnterpreteerd kan worden.
b de onderzochte het doel van de test meteen begrijpt.
c de test bestaat uit slechts een vraag

A

b

47
Q

TT bundel 2 22 Welke doeleinden kunnen, buiten het meten van kennisvermeerdering, aan de orde zijn bij het gebruik van een vorderingentest?
a het kunnen spreken van een vreemde taal
b het in kaart brengen van interesses
c Zowel a als b is juist.

A

a

48
Q

TT bundel 2 23 Welke indeling hanteerde Thurstone om intelligentieaspecten in te delen?
a een redeneerfactor, verschillende verbale factoren en een numerieke factor
b een numerieke factor, verschillende auditieve factoren en een perceptuele factor
c een perceptuele factor, verschillende verbale factoren en een numerieke factor

A

a

49
Q

TT bundel 2 24 De Completion form is een voorbeeld van een test waarbij de geteste
a slechts een getal of een woord hoeft in te vullen op een open gelaten plaats.
b een opstel moet schrijven over een opgegeven onderwerp.
c een korte reactie op een woord dient te geven.
————

A

a

50
Q

TT bundel oud 01 Bij het testen (bv. een attitudetest) gaat het om
a. het wezen van de mens en zijn diepste innerlijk.
b. welke plaats het diagnostisch begrip inneemt in het nomologisch netwerk.
c. het vergelijkend onderzoek van een stuk gedrag.

A

c

51
Q

TT bundel oud 05 Voor tests voor gedragswijzen geldt dat
I er sprake is van een objectief gedragscriterium.
Il het gaat om het meest typerend gedrag.
a. Alleen I is juist.
b. Alleen II is juist.
c. I en II zijn juist.

A

b

52
Q

TT bundel oud 07 Welke van de onderstaande drie soorten tests is waarschijnlijk het meest cul-tuurvrij?
a. aardrijkskundetoets
b. intelligentietest
c. schoolvorderingentoets

A

b

53
Q

TT bundel oud 29 Bij een enkelvoudige algemene niveautest (“general abilitytest”) gaat het om
a. één eindscore, maar niet om één onderliggende vaardigheid.
b. verschillende eindscores, maar wel om één onderliggende vaardigheid.
c. een zo goed mogelijke differentiatie tussen (intelligentie) factoren.

A

a

54
Q

TT bundel oud 31 Wanneer er niet een a priori bekende goed/fout sleutel beschikbaar is, dan heeft men waarschijnlijk te maken met een
a. speciale niveautest.
b. vorderingentest.
c. vragenlijst voor zelfbeoordeling.

A

c

55
Q

TT bundel oud 63 Een patiënt ziet in de vijfde plaats van de Rorschach (een projectietest) een vleermuis. Deze duiding
a. is zonder meer een belangrijke diagnostische indicatie omdat dieren iets zeggen over de belevingswereld van mensen.
b. kan pas dan zinvol geïnterpreteerd worden wanneer bekend is wat anderen in deze plaat zien.
c. kan vanwege de ambiguïteit in de Rorschachplaat niet leiden tot een zinvolle diagnostische interpretatie.

A

b

56
Q

TT bundel oud 69 Wanneer een ‘veelvoudige algemene niveautest’ differentieel gebruikt wordt, dan
I moeten de subtests afzonderlijk voldoende betrouwbaar zijn.
II moeten de subtests onderling hoog correleren.
a. Alleen I is juist.
b. Alleen II is juist.
c. I en II zijn juist

A

a

57
Q

TT bundel oud 70 Wanneer men een test voor (werk )geschiktheden afneemt, dan
a. gaat het om een lichamelijke kwaliteit die een indicatie is voor een psychologische kwaliteit.
b. zal de samenstelling van de test afhankelijk zijn van de maatschappelijke functie waar het om gaat.
c. gaat het om een test die lijkt op een prestatietest maar die voornamelijk kwalitatief geïnter-preteerd wordt.

A

b

58
Q

TT bundel oud 71 Wanneer een persoon een ambigue opdracht krijgt waarop hij vrij mag reageren, is er sprake van een
a. attitudetest.
b. niveautest voor gedragswijzen.
c. projectietest.

A

c

59
Q

TT bundel oud 72 Wanneer een test bestaat uit een groot aantal gemakkelijke opgaven waarin weinig fouten worden gemaakt, hebben we waarschijnlijk te maken met een
a, persoonlijkheidstest.
b. power test.
c. speed test.

A

c

60
Q

TT bundel oud 73 Na het vergelijken van de voor en nadelen van ‘essay vragen’ en ‘meerkeuze-vragen, komt Drenth tot de conclusie
a. dat met meerkeuzevragen slechts eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden ge-meten.
b. dat de voorkeur voor essay vragen gebaseerd is op een overschatting van de moge-lijkheden van de essay vragen.
c. dat het belangrijkste verschil is dat men het antwoord bij essayvragen wèl en bij meerkeuze-vragen niet kan raden.

A

b

61
Q

TT bundel oud 102 Een belangrijke categorie tests is de algemene niveautest met een enkelvoudig karakter. Hiermee wordt bedoeld dat dit type test
a. een homogene test is (één eigenschap meet)
b. leidt tot één enkele indicatie van het algemeen niveau
c. met slechts één criterium hoog correleert.

A

b

62
Q

TT bundel oud 104 In een paragraaf over cultuurvrije en niet-cultuurvrije tests heeft Drenth het over “skill-reduces” tests. Hier bedoelt Drenth een test
a. die weinig relevante vaardigheden meet
b. waarop invloed van vaardigheden die men niet wil meten door aanpassing van het testma-teriaal is verminderd
c. met weinig instructies en geen oefenopgaven maar wel met veel reserve-opgaven die de per-soon maakt als zijn score laag is.

A

b

63
Q

TT bundel oud 115 Een test voor “verbal reasoning” heeft een
a. grote bandwijdte en een geringe zuiverheid
b. grote bandwijdte en een grote zuiverheid
c. geringe bandwijdte en een grote zuiverheid.

A

c

64
Q

De indeling op basis van het testgedrag is het belangrijkst.

TT Guilford baseerde zijn tests op een factoranalytisch systeem.

De kennistest is vergelijkbaar met het proefwerk of een schriftelijk examen.

De volgende toepassingen van indirecte tests worden besproken:
Projectiemethoden  zoals de rorschachtest, plaatjes interpreteren, associaties, zinaanvullingen en vragenlijsten in sociaal-psychologisch onderzoek en vooral marktonderzoek, en zelfbeoordelingen en vragenlijsten met betrekking tot persoonlijkheid, interesse of attitude.

De volgende directe tests worden genoemd:
Prestatietests, vrijwel alle vorderingstests, biografische vragenlijsten en opinie en attitude tests

A
65
Q

at is de minst cultuurvrije test? **

Franse woorden,
schoolvordering
intelligentietest.

A

schoolvordering (goed)

66
Q

Vraag over meest / minst juiste antwoordvorm gokken bevordert **Nee

A
67
Q

Wanneer wordt principe van toeschrijving gebruikt

A

De methode toeschrijving is het meest bekend als ▌matching. Uit twee rijen moet telkens de
juiste combinatie worden gemaakt. Het voordeel van deze methode is dat door de compacte
vraagvorm veel informatie wordt verzameld. Er zijn echter ook bezwaren. De voornaamste is
dat de keuzes niet onafhankelijk van elkaar geschieden

68
Q

Waarom rangschikken i.p.v. vrij kiezen bij interesses en emoties?
**Het gaat om de vloeiende overgang van sterk naar zwak
**Rangorde is meer adequaat dan een verplichte of vrije keuze.

A
69
Q

Als een onderzochte geen idee heeft hoe zijn prestaties worden geïnterpreteerd is er sprake van:
**Projectietest. (indirect

A
70
Q

Wat zijn skill reduce tests

A

**Tests waarbij het erom gaat de groep te vergroten waarbinnen uit de testscores conclusies kunnen worden getrokken.

Design Construction Test van Ord waarin door verandering van test materiaal het vereiste aantal skills sterk is verminderd. (=Skill reduced) **Son (Snijders & Snijders-oomen

71
Q
A
71
Q

Wat voor soort test is een school beroepskeuze test? **Een interessetest

A