grammtica hoofdstuk 1 Flashcards
sein en haven präsens en Präteritum (108 cards)
1
Q
ik ben
A
ich bin
2
Q
jij bent
A
du bist
3
Q
hij/zij/het/men is
A
er/sie/es/man ist
4
Q
wij zijn
A
wir sind
5
Q
jullie zijn
A
ihr seid
6
Q
zij zijn
A
sie sind
7
Q
u bent
A
sie sind
8
Q
ik heb
A
ich habe
9
Q
jij hebt
A
du hast
10
Q
hij/zij/het/man heeft
A
er/sie/es/man hat
11
Q
wij hebben
A
wir haben
12
Q
jullie hebben
A
ihr habt
13
Q
zij hebben
A
sie haben
14
Q
u heeft
A
sie haben
15
Q
ik was
A
ich war
16
Q
jij was
A
du warst
17
Q
hij zij het men was
A
er sie es man war
18
Q
wij waren
A
wir waren
19
Q
jullie waren
A
ihr wart
20
Q
zij waren
A
sie waren
21
Q
u was
A
sie waren
22
Q
ik had
A
ich hatte
23
Q
jij had
A
du hattest
24
Q
hij zij men het had
A
er sie es man hatte
25
wij hadden
wir hatten
26
jullie hadden
iht hattet
27
zij hadden
sie hatten
28
u had
sie hatten
29
ik word
ich werde
30
jij wordt
du wirst
31
hij zij het men wordt
wird
32
wij worden
wir werden
33
jullie worden
ihr werdet
34
zij worden
sie werden
35
u wordt
Sie werden
36
ik zal
ich werde
37
jij zal
du wirst
38
hij zij het men zal
er sie es man wird
39
wij zullen
wir werden
40
jullie zullen
ihr werdet
41
zij zullen
sie werden
42
u zult
Sie werden
43
ik werd
ich wurde
44
jij werd
du wurdest
45
hij zij het men werd
er sie es man wurde
46
wij werden
wir wurden
47
jullie werden
ihr wurdet
48
zij werden
sie wurden
49
u werd
Sie wurden
50
ik zou
ich würde
51
jij zou
du würdest
52
hij zou
er würde
53
wij zouden
wir würden
54
juillie zouden
ihr würdet
55
zij zouden
sie würden
56
u zou
sie würden
57
ik zou vt
ich würde
58
jij zou vt
du würdest
59
hij zou vt
er würde
60
wij zouden vt
wir würden
61
jullie zouden vt
ihr würdet
62
zij u zou
sie würden
63
ik werd vt
ich wurde
64
jij werd vt
dus wurdest
65
hij werd vt
er wurde
66
wij werden vt
wir wurden
67
jullie werden vt
ihr wurdet
68
u zij werden vt
sie wurden
69
ik 3e
mir
70
jij 3e
dir
71
hij 3e
ihm
72
zij enk 3e
ihr
73
het 3e
ihm
74
wij 3e
uns
75
jullie 3e
euch
76
sij mv u 3e
ihneni
77
ik 4e
mich
78
jij 4e
dich
79
hij 4e
ihn
80
zij enk 4e
sie
81
het 4e
es
82
wij 4e
uns
83
jullie 4e
euch
84
zij mv u 4e
sie
85
wie 1e
wer
86
wie 2e
wessen
87
wie 3e
wem
88
wie 4e
wen
89
wat 1
was
90
wat 4e
was
91
wanneer mannelijk
mannelijke personen of diernamen, de namen van dagen jaargetijden maanden en windrichtingen, stammen van werkwoorden
92
wanneer vrouwelijk
vrouwelijke personen of diernamen, zaaknamen die eindigen op -e, woorden die endigen op -heit -keit -schaft -ung -ei -ik -ion -tät -schrift -sicht, de getallen
93
wanneer onzijdig
het woorden, woorden die eindigen op -chen -lein, werkwoord dat als zelfstandignaamwoord wordt gebruikt
94
mannelijk meervoud
umlaut + e
95
vrouwelijk meervoud
+(e)n
96
onzijdig meervoud
+e
97
mannelijk onzijdige woorden die eindigen op el, en, er
blijven het zelfde
98
woorden die eindigen op a, i, o, y
+s
99
uitzonderingen
bij au een umlaut
voruwelijke woorden op e, el, er krijgen bij mv alleen +n
samengestelde woorden krijgen umlaut op het laatste woord
bij vrouwelijke en onzijdige woorden treed een verdubbeling van s en n op
100
deze dit
dies
101
die dat
jen
102
ieder
jed
103
sommige
mach
104
welke
welch
105
zulke
solch
106
alle ieder een
all
107
beide
beid
108