Grieks 401 tot 480 (nog te maken) Flashcards
(80 cards)
1
Q
ἡ στρατιά
A
het leger
τῆς στρατιᾶς
2
Q
τὸ στράτευμα
A
het leger
τοῦ στρατεύματος
3
Q
ἡγεῖσθαι
A
- menen
- beschouwen als
ἡγέομαι (ἡγε/η-)
4
Q
ἐλπίζειν
A
hopen
ἐλπίζω (ἐλπιδ-)
5
Q
εὐθύς
A
dadelijk
(bijwoord)
6
Q
ἤδη
A
al, reeds
(bijwoord)
7
Q
μάλα
A
zeer
(bijwoord)
8
Q
μόνον
A
alleen
(bijwoord)
9
Q
ἡ κόρη
A
het meisje
τῆς κόρης
10
Q
ἡ χώρα
A
de streek
τῆς χώρας
11
Q
ἐγώ
A
ik, me, mij
(persoonlijk vnmw.)
12
Q
ἔγωγε
A
ik van mijn kant
(persoonlijk vnmw.)
13
Q
ἐμαυτόν
A
mezelf
(persoonlijk vnmw.)
14
Q
σύ
A
jij, je, jou
(persoonlijk vnmw.)
15
Q
σεαυτόν
A
jezelf
(persoonlijk vnmw.)
16
Q
ἑαυτόν
A
zichzelf
(persoonlijk vnmw.)
17
Q
ἡμεῖς
A
wij, ons
(persoonlijk vnmw.)
18
Q
ἡμᾶς αὐτούς
A
onszelf
(persoonlijk vnmw.)
19
Q
ὑμεῖς
A
jullie
(persoonlijk vnmw.)
20
Q
ὑμᾶς αὐτούς
A
julliezelf
(persoonlijk vnmw.)
21
Q
ἀλλήλους
A
elkaar
persoonlijk vnmw.)
22
Q
ἐμός
A
mijn
(bezittelijk vnmw.)
23
Q
σός
A
jouw, je
(bezittelijk vnmw.)
24
Q
ἡμέτερος
A
ons, onze
(bezittelijk vnmw.)
25
ὑμέτερος
jullie
(bezittelijk vnmw.)
26
πῶς ;
hoe?
(bijwoord)
27
ἄλλως
anders
(bijwoord)
28
ἡδέως
graag
(bijwoord)
29
ὀρθῶς
juist
(bijwoord)
30
πότε ;
wanneer?
(bijwoord)
31
τότε
dan, toen
(bijwoord)
32
ποῦ ;
waar?
(bijwoord)
33
αὐτοῦ
daar, ter plekke
(bijwoord)
34
ποῖ ;
waarheen?
(bijwoord)
35
οἴκαδε
naar huis
(bijwoord)
36
πόθεν ;
waarvandaan?
(bijwoord)
37
ποτε
ooit
(bijwoord)
38
πως
op één of andere manier
(bijwoord)
39
ἡ φάλαγξ
de falanx (= gevechtslinie)
τῆς φάλαγγος
40
ἡ ψυχή
de ziel
τῆς ψυχῆς
41
ἡ ὥρα
1. het uur
2. het seizoen
τῆς ὥρας
42
ἥδεσθαι
zich verheugen
ἥδομαι (ἡδ-)
43
πείθειν
1. overtuigen
2. (M.) gehoorzamen (+ dat.)
3. (M.) geloven (+ dat.)
πείθω (πειθ-)
44
χαλεπός
moeilijk
χαλεπή, χαλεπόν
45
ἡ φωνή
1. de stem
2. het geluid
τῆς φωνῆς
46
ἀπάγειν
wegvoeren
ἀπάγω (ἀγ-)
47
ἅτε
omdat
(partikel)
48
καίπερ
hoewel
(partikel)
49
πάνυ
1. helemaal
2. zeker
(bijwoord)
50
φάναι
1. zeggen
2. beweren
φημί (φα-, φη-)
51
ἱκανός
1. voldoende
2. geschikt om te (+ inf.)
ἱκανή, ἱκανόν
52
οἱός τ’ εἶναι
in staat zijn te (+ inf.)
οἱός τ’ εἰμί
53
ὁ ἥλιος
de zon
τοῦ ἡλίου
54
στρέφειν
1. (iets) wenden
2. (M.) zich wenden
στρέφω (στρεφ-)
55
ἡ ῥώμη
de lichaamskracht
τῆς ῥώμης
56
οὕτω(ς)
zo
(bijwoord)
57
φίλος
geliefd (aan iemand) (+ dat.)
φίλη, φίλον
58
ἡ πρᾶξις
1. de daad
2. de onderneming
τῆς πράξεως
59
ὁ θάνατος
de dood
τοῦ θανάτου
60
πορεύεσθαι
optrekken, marcheren
πορεύομαι (πορευ-)
61
πότερον... ἤ
of... of, of... dan wel
(vraagpartikel)
62
παραγίγνεσθαι
erbij komen
~ομαι (γεν-, γενη-)
63
ἡ ἡμέρα
de dag
τῆς ἡμέρας
64
διαλέγεσθαι
spreken met (+ dat.)
διαλέγομαι (λεγ-)
65
πρέπειν
het past
πρέπει (onpersoonlijk)
66
ἐξεῖναι
1. het is toegestaan (+ dat.)
2. het is mogelijk (+ dat.)
ἔξεστι (onpersoonlijk)
67
κτᾶσθαι
verwerven
κτάομαι (κτα/η-)
68
οὐδείς / μηδείς
1. niemand, niets
2. geen
(onbepaald vnmw.)
69
ἐπαινεῖν
loven, prijzen
ἐπαινέω (ἐπαινε/η-)
70
προδιδόναι
verraden
προδίδωμι (δο-, δω-)
71
εἰσιέναι
naar binnen gaan
εἰσέρχομαι
72
ἡ οἰκία
het huis
τῆς οἰκίας
73
τὸ χρῆμα
1. het ding
2. (mv.) het geld, het bezit, de rijkdom
τοῦ χρήματος
74
ὁ ἡγεμών
1. de aanvoerder
2. de gids
τοῦ ἡγεμόνος
75
τὸ ἀργύριον
1. het zilver
2. het geld
τοῦ ἀργυρίου
76
ὁμολογεῖν
het eens zijn met (+ dat.)
ὀμολογέω (ὁμολογε/η-)
77
μόνος
enkel, alleen
μόνη, μόνον
78
πρῶτος
eerste
πρώτη, πρῶτον
79
δεύτερος
tweede
δευτέρα, δεύτερον
80
τρίτος
derde
τρίτη, τρίτον
