Grieks 561 tot 640 Flashcards
(83 cards)
1
Q
ὁ κοῦρος
A
de jongen
τοῦ κούρου
2
Q
ἡ γνώμη
A
- de gedachte, de mening
- het verstand
τῆς γνώμης
3
Q
ἡ τέχνη
A
de vaardigheid
τῆς τέχνης
4
Q
σαφής
A
duidelijk
σαφής, σαφές
5
Q
ὁ ἐνιαυτός
A
het jaar
τοῦ ἐνιαυτοῦ
6
Q
ἡ στολή
A
het kleed
τῆς στολῆς
7
Q
τὸ ἱμάτιον
A
de mantel
τοῦ ἱματίου
8
Q
τὸ φῶς
A
het licht
τοῦ φωτός
9
Q
λοιπός
A
over, overblijvend
λοιπή, λοιπόν
10
Q
τὸ ἄστρον
A
de ster
τοῦ ἄστρου
11
Q
ὁ φύλαξ
A
de bewaker
τοῦ φύλακος
12
Q
καλὸς κἀγαθός
A
voornaam, een gentleman, …
13
Q
ἡ μορφή
A
de vorm
τῆς μορφῆς
14
Q
ἀσθενεῖν
A
- ziek zijn
- zwan zijn
ἀσθενέω (ἀσθενε/η-)
15
Q
οὐδέ
A
- en niet
- ook niet
- zelfs niet
(nevenschikkend voegwoord)
16
Q
οὐδέ… οὐδέ
A
noch… noch, niet… en niet
(nevenschikkend voegwoord)
17
Q
οὐδέν
A
helemaal niet
(partikel)
18
Q
σχεδόν
A
bijna
(bijwoord)
19
Q
μάλιστα
A
- het meest
- vooral
(bijwoord)
20
Q
μᾶλλον
A
eerder, liever
(bijwoord)
21
Q
ἆρα
A
(leidt een ja/nee-vraag in)
(vraagpartikel)
22
Q
ἄξιος
A
- (iets) waard (+ gen.)
- (iemand) waardig (+ gen.)
ἀξία, ἄξιον
23
Q
ἀνάξιος
A
onwaardig (+ gen.)
ἀνάξιος, ἀνάξιον
24
Q
ὁ καιρός
A
het (juiste) moment
τοῦ καιροῦ
25
παραδιδόναι
overleveren
(bijwoord)
26
πρότερον
vroeger, eerder
(bijwoord)
27
ὕστερον
later
(bijwoord)
28
εἰ
1. als, indien
2. of
29
εἰ (δὲ) μή
als niet, tenzij
(onderschikkend vw.)
30
εἰ καί / καὶ εἰ / καὶ ἐάν
hoewel
(onderschikkend vw.)
31
ἐπεί
1. nadat, toen
2. omdat, aangezien
(onderschikkend vw.)
32
ἐπειδή / ἐπειδάν
1. nadat, toen
2. omdat, aangezien
(onderschikkend vw.)
33
ἕως
1. zolang als
2. totdat
(onderschikkend vw.)
34
ἡνίκα
toen, wanneer
(onderschikkend vw.)
35
ὁπότε / ὁπόταν
toen, wanneer
(onderschikkend vw.)
36
ὁπότε / ὁπόταν
toen, wanneer
(onderschikkend vw.)
37
ὅπως
1. hoe
2. opdat
3. dat
(onderschikkend vw.)
38
ὅτε / ὅταν
wanneer
(onderschikkend vw.)
39
ὅτι
1. dat
2. omdat
(onderschikkend vw.)
40
πρίν
voordat
(onderschikkend vw.)
41
ὡς
1. zoals
2. zodra
3. omdat
4. dat
5. om te
(onderschikkend vw.)
42
ὥσπερ
zoals
(onderschikkend vw.)
43
ὥστε
zodat
(onderschikkend vw.)
44
τοιόσδε
1. zulke
2. volgende
45
λέγει τοιάδε· “…”
hij zegt het volgende: “…”
46
τοσοῦτοι
zoveel
(correlatief vnmw.)
47
τοσοῦτος
zo groot
(correlatief vnmw.)
48
μή
1. niet
2. dat (na ww. van vrezen)
(partikel)
(onderschikkend voegwoord)
49
οὔποτε / μήποτε
nooit
(bijwoord)
50
ἔτι
nog
(bijwoord)
51
οὐκέτι / μηκέτι
niet meer
(bijwoord)
52
ὁ / ἡ παῖς
de jongen / het meisje
τοῦ / τῆς παιδός
53
ἡ χάρις
de charme
τῆς χάριτο
54
ἡ πατρίς
het vaderland
τῆς πατρίδος
55
τὸ ξύλον
het hout
τοῦ ξύλου
56
πάλιν
opnieuw
(bijwoord)
57
πλήν
behalve
+ gen.
58
ὑποπτεύειν
vermoeden
ὑποπτεύω (ὑποπτευ-)
59
ἐνεῖναι
zijn in (+ dat.)
ἔνειμι
60
κενός
leeg
κενή, κενόν
61
τὸ ἔτος
het jaar
τοῦ ἔτους
62
ὁ μήν
de maand
τοῦ μηνός
63
ἡ δραχμή
de drachme (= munteenheid)
τῆς δραχμῆς
64
ἀξιοῦν
1. waardig achten
2. vragen (+ gen.)
ἀξιόω (ἀξιο/ω-)
65
ἀναγκαῖος
noodzakelijk
ἀναγκαία, ἀναγκαῖον
66
ἀρχαῖος
oud
ἀρχαία, ἀρχαῖον
67
ἀναγκάζειν
dwingen
ἀναγκάζω (ἀναγκαδ-)
68
θαρρεῖν
moedig zijn
θαρρέω (θαρρε/η-)
69
μισεῖν
haten
μισέω (μισε/η-)
70
ὅς
die, dat
(betrekkelijk vnmw.)
71
ὅστις
1. al wie, al wat
2. wie, wat, welke … ?
(onbep. betr. vnmw.)
72
περ
precies
(achtervoegsel)
73
εἰπὲ ἅπερ ὁρᾷς!
vertel precies wat je ziet!
74
πόσοι ;
hoeveel?
(correlatief vnmw.)
75
ὅσοι
1. (zoveel...) als...
2. al wie, al wat
(correlatief vnmw.)
76
ὁπόσοι
hoeveel (ook
(correlatief vnmw.)
77
ἐντυγχάνειν
ontmoeten (+ dat.)
ἐντυγχάνω (τυχ-)
78
πιστεύειν
1. vertrouwen op (+ dat.)
2. (iemand) geloven (+ dat.)
πιστεύω (πιστευ-)
79
ὁ νεκρός
het lijk
τοῦ νεκροῦ
80
ἡ ὀργή
de woede
τῆς ὀργῆς
81
τὸ στόμα
de mond
τοῦ στόματος
82
τὸ θέατρον
het theater
τοῦ θεάτρου
83
ὁ ἀγών
de wedstrijd
τοῦ ἀγῶνος
