Grieks 721 tot 800 Flashcards

(83 cards)

1
Q

ἅμα

A

tegelijk met (+ dat.)

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἐνθυμεῖσθαι

A

overwegen

ἐνθυμέομαι (ἐνθυμε/η-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

φυλάττειν

A
  1. bewaken
  2. (M.) op zijn hoede zijn voor

φυλάττω (φυλακ-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ἡ γῆ

A
  1. de aarde
  2. het land

τῆς γῆς

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ἡ σωφροσύνη

A

het gezond verstand

τῆς σωφροσύνης

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ἡ ἐπιστολή

A

de brief

τῆς ἐπιστολῆς

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ὁ πόνος

A
  1. de last
  2. de inspanning

τοῦ πόνου

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ὁ ὕπνος

A

de slaap

τοῦ ὕπνου

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ἡ ἡσυχία

A

de rust

τῆς ἡσυχίας

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἡ μνήμη

A

de herinnering

τῆς μνήμης

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ὁ χειμών

A
  1. de winter
  2. de storm

τοῦ χειμῶνος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

τὸ πνεῦμα

A

de wind

τοῦ πνεύματος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

τὸ τεῖχος

A

de stadswal

τοῦ τείχους

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ὑγιής

A

gezond

ὑγιής, ὑγιές

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

πιστός

A

trouw aan (+ dat.)

πιστή, πιστόν

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ἡ τάξις

A
  1. de orde
  2. het gelid

τῆς τάξεως

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ἡ ἀσπίς

A

het schild

τῆς ἀσπίδος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

φανερός

A

zichtbaar

φανερά, φανερόν

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

τἆλλα

A

voor het overige

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

τάχα

A

snel

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

τὴν ταχίστην

A

zo snel mogelijk

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ὦδε

A

op die manier, zo

(bijwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ἄρα

A

dus, dan

(partikel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ὁ ἰατρός

A

de arts

τοῦ ἰατροῦ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ὁ ὀφθαλμός
het oog τοῦ ὀφθαλμοῦ
26
δίς
tweemaal (bijwoord)
27
τρίς
driemaal (bijwoord)
28
ἴσως
misschien (bijwoord)
29
βραχύς
kort βραχεῖα, βραχύ
30
ἀμφότεροι
beide (vnmw. v/h tweevoud)
31
ἄμφω
beide (vnmw. v/h tweevoud)
32
πότερος ;
welke (van de twee)? (vnmw. v/h tweevoud)
33
ἑκάτερος
elk van beide (vnmw. v/h tweevoud)
34
οὐδέτερος
geen van beide (vnmw. v/h tweevoud)
35
ἡ πύλη
de poort τῆς πύλης
36
ἔνδον
binnen (bijwoord)
37
ἔξω
buiten (bijwoord)
38
τὸ στρατόπεδον
het kamp τοῦ στρατοπέδου
39
ὁ γαστήρ
de buik τοῦ γαστέρος
39
ἅπτεσθαι
aanraken (+ gen.) ἅπτομαι (ἁπ-)
40
διηγεῖσθαι
vertellen διηγέομαι (ἡγε/η-)
41
οὐκοῦν
… dan niet …? (vraagpartikel) dus, dan (partikel)
42
μέλειν
ter harte gaan (+ gen.) μέλει (onpersoonlijk)
43
μέλει μοι τῶν ἀσθενῶν
de zieken gaan mij ter harte
44
ὀφείλειν
moeten, verschuldigd zijn ὀφείλω (ὀφελ-)
45
προσήκειν
het past (+ dat.) προσήκει (onpersoonlijk)
46
ὑπολαμβάνειν
veronderstellen ~ω (λαβ-, ληβ-)
47
φράζειν
zeggen φράζω (φραδ-)
48
φρονεῖν
nadenken φρονέω (φρον-)
49
πάλαι
vroeger (bijwoord)
50
γεύεσθαι
proeven van (+ gen.) γεύομαι (γευ-)
51
ὅμως
toch (bijwoord)
52
μέμφεσθαι
verwijten (+ dat.) μέμφομαι (μεμφ-)
53
ὁ ἐπιτήδειος
de vriend τοῦ ἐπιτηδείου
54
ὁ οἰκεῖος
de verwant τοῦ οἰκείου
55
ὁ δικαστής
de rechter τοῦ δικαστοῦ
56
τὸ χωρίον
de plaats τοῦ χωρίου
57
οἱ πρέσβεις
de gezanten τῶν πρεσβέων
58
ἐπιτήδειος
geschikt ἐπιτηδεία, ἐπιτήδειον
59
οἰκεῖος
1. van het eigen huis 2. eigen aan (+ dat.) οἰκεία, οἰκεῖον
60
χρηστός
nuttig χρηστή, χρηστόν
61
ἥμισυς
half ἥμισυς, ἥμισυ
62
ἀφιστάναι
1. doen overlopen 2. (M.) overlopen ἀφίστημι (στα-, στη-)
63
ἐφιστάναι
1. aan het hoofd stellen (+ dat.) 2. (M.) gaan staan bij ἐφίστημι (στα-, στη-)
64
ἠν δ’ ἐγώ / ἦ δ’ ὅς
zei ik / zei hij (tussenwerpsel)
65
(ἔμ)προσθεν
vóór (tijd + plaats) (bijwoord)
66
γε
(vaak onvertaald) tenminste (partikel)
67
ἄνω
naar boven (bijwoord)
68
κάτω
naar beneden (bijwoord)
69
θερμός
warm θερμή, θερμόν
70
ἁλίσκεσθαι
gevangen worden ἁλίσκομαι (ἁλ-, ἁλω-)
71
δεδοικέναι
vrezen δέδοικα
72
εἰωθέναι
gewoon zijn εἴωθα
73
ἐοικέναι
lijken op (+ dat.) ἔοικα
74
ἐπιχειρεῖν
1. aanpakken (+ dat.) 2. proberen te (+ inf.) ἐπιχειρέω (χειρε/η-)
75
ἐπεχείρησαν τῇ ὁδῷ
ze vatten de weg aan
76
τὸ ἱερὸν ἐπιχειρήσομεν
we zullen proberen het heiligdom
77
διαρπάζειν
te plunderen
78
ὀρχεῖσθαι
dansen ὀρχέομαι (ὀρχε/η-)
79
πληροῦν
vullen πληρόω (πληρο/ω-)
80
τελεῖν
1. voltooien 2. betalen τελέω (τελεσ-)
81
φύειν
1. doen ontstaan 2. (M.) ontstaan φύω (φυ-)
82
αὐξάνειν
1. doen groeien 2. (M.) groeien αὐξάνω (αὐξ-, αὐξη-)