Grieks 641 tot 720 Flashcards

(82 cards)

1
Q

ὁ ἔρως

A

de liefde

τοῦ ἔρωτος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

τὸ δέον

A

de plicht (= dat wat nodig is)

τοῦ δέοντος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

σπεύδειν

A

zich haasten

σπεύδω (σπευδ-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ἐλεεῖν

A

medelijden hebben

ἐλεέω (ἐλεε/η-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Κύριε, ἐλέησον!

A

Heer, ontferm u!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ὁ βίος

A

het leven

τοῦ βίου

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ὁ χρόνος

A

de tijd

τοῦ χρόνου

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ὁ δαίμων

A

de goddelijke macht

τοῦ δαίμονος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ἡ καρδία

A

het hart

τῆς καρδίας

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

τὸ πῦρ

A

het vuur

τοῦ πυρός

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

τὸ ὕδωρ

A

het water

τοῦ ὕδατος

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ὅλος

A

heel

ὅλη, ὅλον

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

πονηρός

A

kwaadaardig, slecht

πονηρά, πονηρόν

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἐναντίος

A
  1. tegengesteld aan (+ dat.)
  2. (iemand) tegemoet (+ dat.)

ἐναντία, ἐναντίον

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

οἷος

A

(zo…) als…

(correlatief vnmw.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ἡ σπουδή

A

de haast

τῆς σπουδῆς

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

δή

A

(vaak onvertaald) inderdaad

(partikel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

εἶτα

A

vervolgens

(partikel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

καίτοι

A

nochtans

(nevenschikkend voegwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

τοίνυν

A

welnu, dus

(partikel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

οὔτε… οὔτε

A

noch… noch, niet… en niet

(nevenschikkend voegwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

μά

A

bij (+ acc.)

(partikel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

μὰ τὸν Δία!

A

bij Zeus!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ὀμνύναι

A

zweren

ὄμνυμι (ὀμ-)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ἀμελεῖν
verwaarlozen ἀμελέω (ἀμελε/η-)
26
σκοπεῖν
onderzoeken σκοπέω (σκοπε/η-)
27
ἕτερος
(de) andere (van twee) (onbepaald vnmw.)
28
ἡ εἰρήνη
de vrede τῆς εἰρήνης
29
ἡ μάχη
het gevecht τῆς μάχης
30
ἐπιθυμεῖν
verlangen naar (+ gen.) ἐπιθυμέω (ἐπιθυμε/η-)
31
οἴεσθαι
menen οἴομαι (οἰη-)
32
δεινός
1. vreselijk, geducht 2. knap, geweldig δεινή, δεινόν
33
ὁ πούς
de voet τοῦ ποδός
34
καθιστάναι
1. opstellen 2. aanstellen καθίστημι (στα-, στη-)
35
διιέναι
gaan door διέρχομαι
36
ἐξιέναι
naar buiten gaan ἐξέρχομαι
37
προιέναι
vooruitgaan προεῖμι (ἰ-)
38
ἐξάγειν
naar buiten voeren ἐξάγω (ἀγ-)
39
παρακαλεῖν
1. erbij roepen 2. uitnodigen ~έω (καλεσ-, κλη-)
40
ἐκβάλλειν
verbannen ἐκβάλλω (βαλ-, βλη-)
41
ἐμβάλλειν
gooien in (+ dat.) ἐμβάλλω (βαλ-, βλη-)
42
ἐπιέναι
1. aanvallen (+ dat.) 2. volgen (+ dat.) ἐπέρχομαι (ἰ-)
43
τὸ ὄρος
de berg τοῦ ὄρους
44
ὁ ἀθλητής
de atleet τοῦ ἀθλητοῦ
45
ὁ δρόμος
de loopwedstrijd τοῦ δρόμου
46
ὁ κύκλος
de kring τοῦ κύκλου
47
τὸ βιβλίον
het boek τοῦ βιβλίου
48
ὁ διδάσκαλος
de leraar τοῦ διδασκάλου
49
ἡ αἰσχύνη
de schaamte τῆς αἰσχύνης
50
ὁ σύμμαχος
de bondgenoot τοῦ συμμάχου
51
ἡ ἀνάγκη
1. de noodzaak 2. de dwang τῆς ἀνάγκης
52
ἡ τελευτή
het einde τῆς τελευτῆς
53
ἀποδεικνύναι
1. aantonen 2. maken tot ἀποδείκνυμι (δεικ-)
54
λέγειν
verzamelen λέγω (λεγ-)
55
συλλέγειν
verzamelen συλλέγω (λεγ-)
56
ὁ ὁπλίτης
de hopliet τοῦ ὁπλίτου
57
διαβάλλειν
belasteren, verdacht maken διαβάλλω (βαλ-, βλη-)
58
ὁ κίνδυνος
het gevaar τοῦ κινδύνου
59
ὠφελεῖν
helpen (+ dat.) ὠφελέω (ὠφελε/η-)
60
ὁ σταθμός
1. de dagmars 2. de halte τοῦ σταθμοῦ
61
τὸ στάδιον
1. het stadion 2. de stadionlengte τοῦ σταδίου
62
τὸ πλοῖον
het schip τοῦ πλοίου
63
εὐδαίμων
gelukkig εὐδαίμων, εὐδαῖμον
64
ἡ εὐδαιμονία
het geluk, de voorspoed τῆς εὐδαιμονίας
65
ἐνταῦθα
1. op dat moment, dan 2. daar (bijwoord)
66
πλήρης
vol van (+ gen.) πλήρης, πλῆρες
67
θεῖν
rennen θέω (θε/η-)
68
ῥεῖν
stromen ῥέω (ῥευ-, ῥη-)
69
ἡττᾶσθαι
overwonnen worden (+ gen.) ἡττάομαι (ἡττα/η-)
70
ὁ ἀριθμός
1. het getal 2. het aantal τοῦ ἀριθμοῦ
71
ὁ φυγάς
de vluchteling, de banneling τοῦ φυγαδός
72
που
ergens (bijwoord)
73
οὗ
(daar...) waar... (bijwoord)
74
ὅπου
waar (ook) (bijwoord)
75
ὅθεν
waarvandaan (ook) (bijwoord)
76
ὅποι
waarheen (ook) (bijwoord)
77
ποῖος;
welke? (correlatief vnmw.)
78
πόσος ;
hoe groot? (correlatief vnmw.)
79
ὅσος
(zo groot...) als... (correlatief vnmw.)
80
πώποτε
ooit (bijwoord)
81
ἄν / ἐάν / ἤν
als, indien (onderschikkend vw.)
82
ἵνα
opdat, om te (onderschikkend vw.)