H4 orthopedagogische modellen en diagnostiek Flashcards

(96 cards)

1
Q

Wat zijn 1e graads strategieën?

A

Directe opvoedkundige hulp, gericht op het gedrag van kind en ouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat omvatten 2e graads strategieën?

A

Gespecialiseerde hulp zoals training of therapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn 3e graads strategieën?

A

Een zeer specifieke aanpak afgestemd op het unieke kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat betekent affectief in de context van opvoeding?

A

Gericht op gevoelens, emoties en hechting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Definieer agency.

A

Het vermogen om zelf de regie te nemen en invloed uit te oefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat houdt autonomie in?

A

Zelf kunnen kiezen en beslissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het balansmodel?

A

Vergelijkt de draaglast (problemen) met de draagkracht (hulpbronnen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat beschrijft een behandelplan?

A

Wat en hoe er hulp geboden wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is behandelplanning?

A

De onderbouwing en het ‘waarom’ van de gekozen aanpak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een beschermende factor?

A

Iets dat de kans op problemen vermindert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat stelt de Broaden-and-Build theorie van Frederickson?

A

Positieve emoties verbreden je aandacht en helpen hulpbronnen op te bouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het chronosysteem?

A

Invloed van tijd en belangrijke levensgebeurtenissen op ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat houdt de cognitieve benadering in?

A

Gericht op begrip, denken en ordenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Definieer competentie.

A

Je bekwaam voelen en geloven in je eigen kunnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat betekent conatief?

A

Gericht op aanleg, wilskracht en het perspectief van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is cumulatie in de context van risico’s?

A

Meer risico’s leiden tot een grotere kans op problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een diagnose- & hulpverleningsplan?

A

Een document waarin de hulpverlening aan de cliënt wordt vastgelegd, inclusief doelen en methoden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het Dordts Strategisch Model?

A

Een model dat problemen analyseert vanuit zes invalshoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat betekent draagkracht?

A

De beschikbare hulpbronnen en beschermende factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat houdt draaglast in?

A

De problemen en uitdagingen die iemand ervaart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn dynamische factoren?

A

Factoren die kunnen veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het ecologisch model van Bronfenbrenner?

A

Ziet ontwikkeling als een resultaat van invloeden vanuit verschillende omgevingslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het exosysteem?

A

Omgevingen die het kind indirect beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat betekent frontstage in het Talentologisch Basismodel?

A

Het externe, zichtbare gedrag, de indruk en sociale verbindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is GAS (Goal Attainment Scaling)?
Een methode om doelen meetbaar te maken met een schaal van –2 tot +2.
26
Definieer intrinsieke motivatie.
Motivatie die van binnenuit komt, omdat je iets zelf wilt doen.
27
Wat zijn interactiemodellen?
Modellen die het dynamische samenspel tussen kind en omgeving beschrijven.
28
Wat stelt het levensfasemodel van Goudena?
Elke levensfase heeft unieke, cultuurafhankelijke opgaven.
29
Wat is het macrosysteem?
De bredere cultuur, waarden en maatschappij.
30
Wat is het mesosysteem?
De interactie tussen de microsystemen.
31
Wat is het Meervoudig Risicomodel?
Model dat risico- en beschermende factoren op verschillende niveaus onderscheidt.
32
Wat is het microsysteem?
De directe omgeving van het kind.
33
Wat is orthopedagogiek?
Richt zich op opvoedingsvragen waarbij gedrag als signaal wordt gezien.
34
Definieer participatie.
Meedoen en verantwoordelijkheid dragen.
35
Wat verklaart Penningtons model?
Hoe risicofactoren via hersenontwikkeling leiden tot gedragssymptomen.
36
Wat houdt planmatig werken in?
Een gestructureerde aanpak in de hulpverlening.
37
Wat is positieve psychologie?
Richt zich op krachten, welzijn en hoe mensen kunnen floreren.
38
Wat is de regulatieve cyclus van Van Strien?
Een cyclisch stappenplan voor probleemanalyse en evaluatie.
39
Wat is een risicofactor?
Iets dat de kans op problemen verhoogt.
40
Definieer self-efficacy.
Het geloof in je eigen kunnen om een taak succesvol uit te voeren.
41
Wat zijn SMART-doelen?
Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden.
42
Wat zijn statische factoren?
Factoren die moeilijk te veranderen zijn.
43
Wat is systeemtheorie?
Benadrukt dat alles in netwerken met elkaar verbonden is.
44
Wat zijn de componenten van het Talentologisch Basismodel?
Frontstage en backstage aspecten van een persoon.
45
Wat is het transactioneel model van Knorth?
Ziet ontwikkeling als een dynamisch geheel van krachtenvelden binnen en buiten het gezin.
46
Definieer veerkrachtfactoren.
Eigenschappen of omstandigheden die iemand helpen goed met tegenslagen om te gaan.
47
Wat betekent verbondenheid?
Je verbonden voelen met anderen.
48
Wat stelt de wederkerige ontwikkeling van Kok?
Kind, opvoeder, omgeving en context beïnvloeden elkaar voortdurend.
49
Directe opvoedkundige hulp, gericht op het gedrag van kind en ouders.
Wat zijn 1e graads strategieën?
50
Gespecialiseerde hulp zoals training of therapie.
Wat omvatten 2e graads strategieën?
51
Een zeer specifieke aanpak afgestemd op het unieke kind.
Wat zijn 3e graads strategieën?
52
Gericht op gevoelens, emoties en hechting.
Wat betekent affectief in de context van opvoeding?
53
Het vermogen om zelf de regie te nemen en invloed uit te oefenen.
Definieer agency.
54
Zelf kunnen kiezen en beslissen.
Wat houdt autonomie in?
55
Vergelijkt de draaglast (problemen) met de draagkracht (hulpbronnen).
Wat is het balansmodel?
56
Wat en hoe er hulp geboden wordt.
Wat beschrijft een behandelplan?
57
De onderbouwing en het 'waarom' van de gekozen aanpak.
Wat is behandelplanning?
58
Iets dat de kans op problemen vermindert.
Wat is een beschermende factor?
59
Positieve emoties verbreden je aandacht en helpen hulpbronnen op te bouwen.
Wat stelt de Broaden-and-Build theorie van Frederickson?
60
Invloed van tijd en belangrijke levensgebeurtenissen op ontwikkeling.
Wat is het chronosysteem?
61
Gericht op begrip, denken en ordenen.
Wat houdt de cognitieve benadering in?
62
Je bekwaam voelen en geloven in je eigen kunnen.
Definieer competentie.
63
Gericht op aanleg, wilskracht en het perspectief van het kind.
Wat betekent conatief?
64
Meer risico's leiden tot een grotere kans op problemen.
Wat is cumulatie in de context van risico's?
65
Een document waarin de hulpverlening aan de cliënt wordt vastgelegd, inclusief doelen en methoden.
Wat is een diagnose- & hulpverleningsplan?
66
Een model dat problemen analyseert vanuit zes invalshoeken.
Wat is het Dordts Strategisch Model?
67
De beschikbare hulpbronnen en beschermende factoren.
Wat betekent draagkracht?
68
De problemen en uitdagingen die iemand ervaart.
Wat houdt draaglast in?
69
Factoren die kunnen veranderen.
Wat zijn dynamische factoren?
70
Ziet ontwikkeling als een resultaat van invloeden vanuit verschillende omgevingslagen.
Wat is het ecologisch model van Bronfenbrenner?
71
Omgevingen die het kind indirect beïnvloeden.
Wat is het exosysteem?
72
Het externe, zichtbare gedrag, de indruk en sociale verbindingen.
Wat betekent frontstage in het Talentologisch Basismodel?
73
Een methode om doelen meetbaar te maken met een schaal van –2 tot +2.
Wat is GAS (Goal Attainment Scaling)?
74
Motivatie die van binnenuit komt, omdat je iets zelf wilt doen.
Definieer intrinsieke motivatie.
75
Modellen die het dynamische samenspel tussen kind en omgeving beschrijven.
Wat zijn interactiemodellen?
76
Elke levensfase heeft unieke, cultuurafhankelijke opgaven.
Wat stelt het levensfasemodel van Goudena?
77
De bredere cultuur, waarden en maatschappij.
Wat is het macrosysteem?
78
De interactie tussen de microsystemen.
Wat is het mesosysteem?
79
Model dat risico- en beschermende factoren op verschillende niveaus onderscheidt.
Wat is het Meervoudig Risicomodel?
80
De directe omgeving van het kind.
Wat is het microsysteem?
81
Richt zich op opvoedingsvragen waarbij gedrag als signaal wordt gezien.
Wat is orthopedagogiek?
82
Meedoen en verantwoordelijkheid dragen.
Definieer participatie.
83
Hoe risicofactoren via hersenontwikkeling leiden tot gedragssymptomen.
Wat verklaart Penningtons model?
84
Een gestructureerde aanpak in de hulpverlening.
Wat houdt planmatig werken in?
85
Richt zich op krachten, welzijn en hoe mensen kunnen floreren.
Wat is positieve psychologie?
86
Een cyclisch stappenplan voor probleemanalyse en evaluatie.
Wat is de regulatieve cyclus van Van Strien?
87
Iets dat de kans op problemen verhoogt.
Wat is een risicofactor?
88
Het geloof in je eigen kunnen om een taak succesvol uit te voeren.
Definieer self-efficacy.
89
Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden.
Wat zijn SMART-doelen?
90
Factoren die moeilijk te veranderen zijn.
Wat zijn statische factoren?
91
Benadrukt dat alles in netwerken met elkaar verbonden is.
Wat is systeemtheorie?
92
Frontstage en backstage aspecten van een persoon.
Wat zijn de componenten van het Talentologisch Basismodel?
93
Ziet ontwikkeling als een dynamisch geheel van krachtenvelden binnen en buiten het gezin.
Wat is het transactioneel model van Knorth?
94
Eigenschappen of omstandigheden die iemand helpen goed met tegenslagen om te gaan.
Definieer veerkrachtfactoren.
95
Je verbonden voelen met anderen.
Wat betekent verbondenheid?
96
Kind, opvoeder, omgeving en context beïnvloeden elkaar voortdurend.
Wat stelt de wederkerige ontwikkeling van Kok?