H5: Stereotypes Flashcards

1
Q

Stereotypes

A

= In geheugen opgeslagen, georganiseerde en vereenvoudigde verzameling kennis over een groep personen (gestructureerd geheel van elementen en logische relaties hiertussen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Asymmetrische stereotypering

A

= over groep als ‘basislijn’ (meerderheid, meer aanzien) treden soms minder uitgesproken stereotypes op dan over andere (minderheids)groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zelfstereotypering

A

= men schrijft zichzelf eigenschappen toe op grond van de groep waar men toe behoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vooroordeel

A

= als oordeel over groepsleden volledig tot stand komt obv stereotype en weinig of niet obv individuele kenmerken en gedragingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Discriminatie

A

= mensen worden op grond van groepslidmaatschap anders behandeld dan mensen die tot andere groep behoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Declaratieve kennis

A

= Informatie over de centrale tendens (doorsnee van de groep) en variabiliteit van de groep (verschillen binnen de groep)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Affectieve reacties

A

= Neiging om positief/negatief tov bepaalde groep te staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Normatieve verwachtingen

A

= Verwachtingen waaraan groep volgens waarnemer zou moeten voldoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stereotypes correct?

A
  • Variabiliteitinformatie stelt verschillen tss groepsleden geringer voor dan dat ze zijn
  • Centrale-tendensinformatie wijkt vaak af van werkelijke centrale tendens
  • Ook stereotypes die geen basis meer hebben in de realiteit, en die dus voor alle groepsleden fout zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Stereotypes vs attitude

A

Stereotype = theorie over groep
- Altijd over een groep
- Cognitief aspect > affectief aspect
- Invloed op gedrag
- Normatieve + descriptieve verwachtingen
___________________
Attitude = evaluatieve houding
- Over eender welk object
- Affectief aspect > cognitief aspect
____________________
=> stereotypes en attitudes deels verwant en overlappend
=> zelfde instrumenten voor dit te meten (APT, impliciete associatietest)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarom stereotypering?

A
  • Dagelijks veel info verwerken en dus vereenvoudigen voor efficiënte verwerking en opslag
  • Obv deze info, gedrag stellen in toekomst en gedrag van anderen verwachten
  • Informatie-elementen gecategoriseerd om snellere beoordeling en gedragskeuze te maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Neveneffecten categoriseren

A
  • verschillen tss groepen als groter waarnemen, waardoor verschil tussen centrale tendensen van groepen overschat wordt
  • verschillen binnen groepen als kleiner waar te nemen, waardoor variabiliteit binnen groepen onderschat wordt
    _______
    => leidt tot (over)vereenvoudiging, zodat er geen overlap meer is tussen groepen
    => men neemt anderen waar als leden van groepen die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ingroep favoritisme

A
  • Gunstiger denken over leden van eigen groep dan over niet-leden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Causale attributie

A
  • Wenselijke gedragingen en kenmerken van leden verklaard itv persoonlijke verdiensten
    –> verklaring interne factoren (zelf verantwoordelijk)
  • Wenselijke gedragingen van anderen itv toeval of situationele factoren
    –> verklaring in externe factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Naïef realisme

A
  • Men gaat ervan uit dat waargenomen werkelijkheid ook de objectieve werkelijkheid is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Stereotypen beïnvloeden:

A
  • Welk gedrag mensen waarnemen
  • Hoe ze ambigu informatie aanvullen
  • Hoe deze gedrag verklaren
  • Welke gevolgtrekkingen ze opmaken uit het gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Foutieve herinneringen

A

Onvolledige of dubbelzinnige informatie in dagelijkse leven over gedrag van anderen wordt aangevuld door stereotypen over die groepen.
- Het gedrag wordt consistent aangevuld met stereotype
- Onderzoek Dunning over zusters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Propositionele factoren

A
  • Persoonlijke factoren
  • Ook dispositionele factoren
  • Als over emoties gaat, worden ze vaak aan vrouwen toegeschreven (Feldman et al. genderstereotypes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Situationele factoren

A
  • Factoren die uit situatie volgen
  • Als het over emoties gaat, worden ze vaak aan mannen toegeschreven
    (Feldman et al. genderstereotypes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Meten van stereotypes

A

IAT of impliciete associatie test
- Meet het affectief en declaraties aspect
- Zaken die overeenkomen gaan sneller (en omgekeerd), dit wijst dus op stereotype
- Sterk gerelateerd aan ATP
- Zelfbeschrijving niet betrouwbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Conclusie van “Onderzoek: aanvullen van ambigue gedragingen met stereotypes (Dunning en Sherman, 1997)”

A

Stereotypes sturen hoe mensen informatie aanvullen
- Iets in termen van stereotype interpreteren leidt ertoe dat iedere stereotype-relevante bewering als vertrouwd overkomt
- Beweringen werden aangevuld met stereotypes
* onderzoek Dunnig met de zusters*
_________
- Dubbelzinnige informatie onthouden adhv info van stereotype; men ziet het niet meer als interpretatie maar als oorspronkelijke info

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Assimilatie

A
  • Beoordelen van mensen indien informatie niet eenduidig is, en als oordeel beschrijvend is
  • Mensen meer zien als stereotype dan hoe ze echt zijn
  • Heeft invloed op interpretatie van info
  • Info ambigu dus stereotype meer ruimte om interpretatie te kleuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Contrast

A
  • Beoordelen van mensen indien eenduidige informatie, en te geven oordeel is evaluatief
  • Stereotype kleine invloed
  • Zich vergelijkend beoordelen tov anderen
  • Referentiepunt baseren op verwachtingen en dus stereotypes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Vergelijkingsstandaard of referentiepunt bij beoordelen van mensen (contrast)

A
  • Referentiepunt gebaseerd op verwachtingen en dus stereotypes
  • Voor iedere groep kan referentiepunt anders liggen
  • Eenzelfde gedrag kan leiden tot verschillende beoordelingen omdat leden tot verschillende groepen behoren en hun prestatie vergeleken wordt met ‘groepsnorm’, niet absolute norm
25
Q

Vergelijkend oordeel

A
  • Medemens vergeleken met doorsnee lid van de groep waartoe deze behoort, en niet met doorsnee mens in het algemeen
26
Q

Stereotype als norm kan leiden tot contrast

A
  • Groepslid wordt in overdreven mate als afwijkend vd groep gezien
  • Gepaard met conclusie dat er iets abnormaals aan de hand is; als iemand te ver vd norm is
  • –> iemand handelt niet zoals die zou moeten volgens stereotype
  • –> Iemand leeft niet in omstandigheden zoals het volgens stereotype zou moeten
  • Neiging eender welk eigenschap af te keuren als deze te ver van stereotype afwijkt
27
Q

Invloed stereotypes op waarnemer

A
  • Creëren verwachtingen over bepaalde groepsleden waarop men zijn gedrag aanpast
  • Lokken affectieve reacties uit die resulteren in gedrag van waarnemer
28
Q

Invloed stereotypes op gedrag zijn moeilijk vast te stellen

A
  • Sociale norm zegt dat mensen zich als individu moet gedragen en niet als lid van groep/stereotype
  • Mensen proberen dus niet te discrimineren of proberen het te verbergen
29
Q

Invloed stereotypes op gedrag meten adhv

A
  • Dekmantels
  • Onderzoek van onbewuste gedragingen
  • Onderzoek van gedrag waarover men niet denkt onderzocht te worden
  • Gedragingen waar men niet denkt dat discriminatie uit blijkt
30
Q

Subtielere vormen van discriminatie

A

Over groepen die men steunt
- Sociaal wenselijke gedragingen eerder abstracte termen
- Sociaal onwenselijke gedragingen concreter verwoorden
___________
Over groepen die men niet steunt, minder geliefde groepen
- Sociaal wenselijke gedragingen concreet
- Sociaal onwenselijke gedragingen abstract
_________
=> abstracte uitspraken moeilijker te falsifiëren, en suggereren meer op evidentie gebaseerd te zijn met als gevolg een gunstigere indruk voor de ene groep tov andere

31
Q

Invloed van stereotypes op informatieverwerking en gedrag

A
  • Door context: kan aspect van identiteit meer/minder opvallend maken
  • Waarneembaarheid groepslidmaatschap
  • Mate waarin stereotype eerder geactiveerd is: recent geactiveerde stereotypes worden makkelijker opnieuw geactiveerd
32
Q

Vaak geactiveerd stereotypes worden chronisch toegankelijk

A
  • Worden in veel situaties en tov veel mensen geactiveerd
  • Bovenindividueel gestuurd: dominante groepsindelingen bepalen binnen cultuur welke stereotypes chronisch toegankelijk worden
  • Intern gestuurd: afhankelijk van persoonlijkheid
33
Q

Cognitieve factoren bij informatieverwerking en overt gedrag die geactiveerd worden door stereotypes

A
  • Te weinig of net te complexe diagnostische informatie beschikbaar over P
  • W kan weinig informatie over P verwerken door tijdsdruk of cognitieve belasting
  • Stereotype lijkt valide, en dus ook nuttige informatie te bevatten over P
34
Q

Motivationele factoren bij informatieverwerking en overt gedrag die geactiveerd worden door stereotypes

A
  • Niet gemotiveerd om individuerende informatie te verwerken omdat p niet belangrijk is
  • Geen verantwoording afleggen over zijn oordeel
  • Voor zelfbeeld gunstig om stereotype toe te passen
  • Vermogen van W om te streven naar onderdrukken van stereotypes opgeheven door intellectuele vermoeidheid (denkt zogezegd niet door stereotypes geleid te worden)
35
Q

Stereotype en bescherming van zelfbeeld

A
  • Stereotype komt in werking om zelfbeeld te beschermen
  • Treedt in werking vanaf het moment dat zelfbeeld bedreigd wordt
  • Onderzoek: vrouwelijke vs mannelijke managers geven beoordeling (Sinclair en Kunda, 2000) en evaluatie van m/v proffen
    => gevolg is dat stereotype vaak in stand blijft (vicieuze cirkel)
36
Q

Onderdrukking van stereotypen verzwakt want

A
  • mensen voelen zich gerust dat stereotypes geen invloed meer hebben op hun gedrag
  • men de indruk heeft dat er voldoende individuerende informatie beschikbaar is zodat hun oordeel volledig hierdoor bepaald wordt
37
Q

Bijkomende informatie beïnvloedt oordeel dat samenhangt met stereotypes

A

(1) Men oordeelt niet op grond van lidmaatschap; men vormt hypothese obv lidmaatschap
(2) Hypothese wordt aan werkelijkheid getoetst om tot oordeel te komen, en dus adhv bijkomende informatie
- indien geen bijkomende informatie: proces stopt
(3) Toetsing gebeurt niet neutraal, maar confirmatorisch; op zoek naar informatie die verwachtingen obv stereotypes bevestigt
(4) Dubbelzinnige (en betekenisloze) informatie wordt conform met stereotype geïnterpreteerd
(5) ‘Bevestiging’ van de hypothese
- uiting in beoordeling/gedrag
________
- Bij Onderzoek: sociaaleconomische status van kinderen en niveau op school (Darley en Gross, 1983)

38
Q

Illusie hebben van moreel krediet (2 vormen)

A
  • Denkt na vertonen van moreel gewenst gedrag dat ze recht hebben om meer moreel ongewenst gedrag te vertonen
  • Vindt ambigu gedrag wenselijker als men zich net ervoor moreel wenselijk heeft gedragen
39
Q

Moreel krediet op verschillende vlakken

A
  • Stereotypering
  • Omgaan met schaarse middelen (“gisteren douche ipv bad, dus ik mag planten sproeien”)
  • Omgaan met rechten en belangen van anderen (“ik mag illegaal muziek luisteren want ik heb een plaat gekocht”)
  • Omgang met veiligheidsrisico’s
40
Q

Kenmerken en toepasbaarheid moreel krediet

A
  • Niet alleen situaties waar gedragingen elkaar meteen opvolgen, herinneren aan eerdere gedragskeuze als moreel hoogstaand volstaat om moreel krediet te doen ontstaan
  • Niet nodig om actief gedrag te hebben vertoond of te herinneren; het volstaat om zich situatie te herinneren waarin met moreel onwenselijk had kunnen handelen, maar dit niet gedaan heeft
  • Verwachting in de toekomst moreel hoogstaand te gedragen, kan in hier-en-nu al moreel krediet opleveren om vervolgens moreel afkeurenswaardig te gedragen
41
Q

Consequent gedrag en moreel krediet

A
  • Abstracte termen denken over gedrag en wat dit zegt over hun persoonlijke waarden => eerder consistent handelen
  • In concrete termen denken over gedrag en zich afvragen welke (=concrete) morele prestatie ze ermee geleverd hebben => moreel krediet inzetten
    –> vooral als globale norm het voorschrijft
42
Q

Zelfvervullende voorspellingen en het in stand houden van stereotypes

A
  • Mensen laten zich in gedrag leiden door verwachtingen, en dat gedrag lokt gedrag van anderen uit dat deze verwachtingen bevestigt
  • als vaak gebeurt, kan persoon zich zo vaak conform ‘verwachting’ gedragen, dat de verwachting ook objectief waar wordt
43
Q

Stereotype threat/stereotypebedreiging

A
  • Leden van negatief gestereotypeerde groep vrezen om stereotype op bepaald prestatiedomein te bevestigen, dat ze niet optimaal presteren en dus slechter doen dan als ze deze vrees niet hadden
  • Treedt op als betrokkenen zelf beseffen tot negatief gestereotypeerde groep te behoren op bepaald domein
  • Onderzoek over Aziatische vrouwen en wiskunde
  • Minder trainen->op den duur echt lager niveau -> stereotype maakt zich waar
44
Q

Illusoire correlaties

A
  • Correlatie vinden waar er geen is
45
Q

Vormen en in stand houden van stereotypes adhv illusoire correlaties

A
  • Negatieve gedragingen vallen meer op
  • Minderheden vallen meer op dan meerderheden
    => complementair: mensen onthouden negatieve gedragingen van minderheden beter
    => Lijkt een samenhang te hebben ten lidmaatschap minderheidsgroep en vertonen van sociaal onwenselijk gedrag
46
Q

Instrumentele conditionering van stereotypes

A
  • Men reageert gunstiger tgv iemand die zich conform gedraagt aan cultureel gedeelde stereotypes
  • Stereotiep handelen beloond en dus door instrumentele conditionering frequentie stereotiepe uitlating verhoogd
  • Stereotype-inconsistent gedrag bestraft en door instrumentele conditionering frequentie niet-stereotiepe uitlating daalt
    => stereotypes houden zichzelf in stand door middel van operante conditionering
47
Q

Reden dat stereotypes niet veranderen

A
  • Confirmatorische informatieverwerking: gedrag van leden van andere groep wordt vertekend waargenomen
  • Zelfvervullende voorspellingen lokken stereotiep gedrag uit
  • Bij contact tss groepen onstaat competitie, groepen willen superieur zijn en groepen worden sterker afgebakend
  • Problematisch om groepen samen te forceren, gaan elkaar blamen en stereotiep beeld wordt negatiever
48
Q

Voorwaarden voor verandering stereotypes

A

(1) Afwijking niet enkel voldoende groot, maar ook niet té extreem, want mogen niet als ‘andere groep’ worden gezien
(2) Treedt op bij personen die duidelijke groepskenmerken vertonen
(3) Bij voldoende aantal groepsleden
(4) Groepsleden lijken niet teveel op elkaar

49
Q

Het opbouwen van gunstig zelfbeeld door stereotypes

A
  • Vormen van identiteit/zelfbeeld heeft sociale identiteit invloed want sociale identiteit is gebaseerd op lidmaatschap in sociale groep
  • Men zoekt positieve identiteit door zich te vergelijken met anderen en zo zichzelf en anderen in verschillende mate te waarderen
  • Gebruik ingreep favoritisme en causale attributie
  • Doel is om verschil ingroeps en uitgroeps zo groot mogelijk maken
  • Al dit draagt bij om andere mensen volgens stereotype waar te nemen
50
Q

In standhouden van maatschappelijke status quo

A

Stereotypes komen goed uit voor andere groepen wanneer het rechtvaardiging biedt van maatschappelijke verhoudingen die
- deze andere groep graag in stand willen houden
- die psychologisch ongemakkelijk onder de ogen te zien zijn

51
Q

Interpretatie van een gedrag

A
  • Afleiden van betekenisvolle actie uit fysiek gedrag
  • Invullen van lacunes/hiaten in dat gedrag
  • Verklaringen voor deze actie
  • Vermeende gevolgen van deze actie
  • Afleiden van persoonlijkheidskenmerken en vaardigheden
52
Q

Werkt het onderdrukken van stereotypes?

A
  • Stereotypes onderdrukken werkt tijdelijk, maar achteraf kan terugslageffect optreden
  • Eerder onderdrukte stereotypes kan tijdelijk groter effect hebben dan als dat stereotype niet onderdrukt was
  • Onderzoek van Macrae over Skinheads
53
Q

Wel of niet denken dat een stereotype toepasselijk is voor bepaalde groep
- Onderzoek Goff et al.

A
  • Donkere jongeren worden sneller naar volwassenrechtbank gestuurd in Amerika dan blanke jongeren
  • Stereotype kind werd hen ontnomen, eerder als volwassen gezien
54
Q

Cognitieve dissonantietheorie gaat tegen het moreel-krediet-hypothese

A
  • Groot gevoel van ongemak als men tegenstrijdigheid ervaart tss gedrag en attitude, men zoekt naar consistentie
  • Onderzoek zegt dat wie gedrag vertoond, de volgende keer geneigd zal zijn dat gedrag opnieuw en zelfs intenser te vertonen
55
Q

Stereotypes houden zichzelf in stand door causale attributies

A
  • Stereotypes sturen causale attributies= oorzaak toekennen aan gedrag
  • Als leden van verschillende groepen zelfde gedrag vertonen, dan zal het voor ene groep “persoonseigenschap” zijn en voor andere groep “toeval of situatie”
  • Toeschrijving blijft zo in toekomst en stereotype houdt zichzelf in stand door consistentie
56
Q

Confirmatorische zoekstrategie en het in stand houden van stereotypes

A
  • Als mensen actief info zoeken over ander persoon, dan kunne stereotypes informatie vertekenen krijgen die we krijgen
  • Men zoekt actief informatie die steun biedt aan hypothese
  • Neiging uit zich ook in vragen stellen (onderzoek Zuckerman)
57
Q

Zelfstereotypering

A

Mensen blijken eigen gedrag volgens stereotype waar te nemen, een effect dat sterker is indien we niet weten hoe men zich gedragen heeft
- Onderzoek: Robinson met de gevoelens van mannen en vrouwen die verliezen/winnen

58
Q

Contacthypothese

A

Hypothese dat dacht dat stereotypes bijgesteld konden worden als men meer in contact kwam met anderen groepen, men zou elkaar niet als stereotypes zijn maar als individu