Hoofdstuk 1 Flashcards
(98 cards)
1
Q
afrekenen
A
to pay
2
Q
het apparaat
A
the machine
3
Q
de bak
A
the box
4
Q
het bedrag
A
the ammount
5
Q
de beker
A
the cup
6
Q
het benzinestation
A
gas station
7
Q
de betaling
A
the payment
8
Q
het broodje
A
the small bread
9
Q
contant
A
cash
10
Q
gebruiken (v)
A
to use
11
Q
genoeg
A
enough
12
Q
groeien
A
to grow
13
Q
hoeven
A
don’t have to
14
Q
insteken
A
to insert
15
Q
intoetsen
A
to key in
to insert
16
Q
de kantine
A
the cantina
17
Q
kauwgom, de
A
chewing gum
bubble-gum
18
Q
kiosk, de
A
small shop
19
Q
de kleding
A
the clothing
20
Q
het kleingeld
A
the change
pennies
21
Q
lukken (v)
A
to manage
22
Q
het pak
A
the pack
23
Q
de pas
A
the pass
24
Q
passen (geld)
A
can you pay
25
de pincode
the pincode
26
het procent
the percentage
27
sparen
to save
28
tegenwoordig
nowadays
29
terughebben van
to pay back
30
verkopen
to sell
31
vooral
mostly
32
zegeltjes, de
small stamps
33
gom
gum
34
kopen
to buy
35
aannemelijk
likely / plausible
36
de advertentie
the advertisement
37
apart
separated
38
het bod
the offer
39
het college
the college
40
het deel
the part
41
de deur
the door
42
de frisdrank
soda
43
het hout
the wood
44
ieder
every
45
koelkast, de
fridge
46
het koopje
the bargain
47
het leer
the lether
48
het materiaal
the material
49
het merk
the brand
50
meteen
immediately
51
het muziekinstrument
musical instrument
52
net (nette)
decent
53
het programma
the program
54
redelijk
reasonable
55
slechts
only
56
de staat
the state
57
stelen (gestolen)
to steal (stolen)
58
vraagprijs, de
asking price
59
weg moeten
have to go
60
weinig
a little
a few
61
aanbieding
the offer
62
de batterij
the battery 🔋
63
het beeld
statue
screen
64
de garantie
the guarantee
65
gegevens
data
66
het geluid
the sound
67
maar
but
just
68
opschrijven
to write down
69
de televisie
television
70
wassen
to wash
71
zelf
yourself
72
altijd
always
all the time
73
de chips
the chips
74
duidelijk
clearly
75
het examen
the exam
76
heleboel (een heleboel)
a lot
77
het huismerk
house brand
78
iedereen
everyone
79
het krat
the crate (a crate of beer)
the basket
80
maar
but
just
81
makkelijk
easy
82
de mazzel
good luck / goodbye
83
moeilijk
difficult
84
de noot
the nut 🌰
85
de olijf
the olive
86
het sap
the juice
87
sinaasappel, de
orange 🍊
88
slagen
to succeed / to pass
89
de spullen
the things
90
het stuk(je)
a piece
91
tweedehands
second hand
92
uitgeven
to spend
93
de zak
the bag
the pocket
94
olijfolie
olive oil
95
allemaal
all
96
overal
everywhere
97
impulsief
impulsive
98
nadenken (over)
to think about
