hoofdstuk 1 bouw van de cel Flashcards

1
Q

Als wat wordt vacuole vaak beschouwt?

A

Als het plantaardige lysosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bij de vorming van wat is het SER betrokken?

A

Bij de vorming van vetzuren en fosfolipiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bij welke organismen vind je het prokaryote celtype?

A

Bij bacteriën en archeae.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bij welke soort cel komt de celwand niet voor?

A

Bij dierlijke cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De mitochondiën zorgen voorcelademhaling. Wat wilt dat zeggen?

A

Dat ze de enzymen voor de verbranding van voedingsstoffen bevatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De mitochondriën wordt begrensd door twee membranen. Hoe heet het inwendige membraan?

A

De cristae.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Door verbranding van voedingsstoffen komt er energie vrij. Hoe wordt die energie vastgelegd?

A

In de vorm van ATP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Door wat is het cytoplasma van alle cellen omsloten?

A

Door een celmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Door wat worden leukoplasten gekenmerkt?

A

Door de afwezigheid van pigmenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Door wat wordt de soepelheid van het celmembraan bij dierlijke cellen bepaald?

A

Door de cholesterolmoleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Door wat zijn de mitochondriën begrensd?

A

Door twee dubbele fosfolipidenlagen.
endomembraan en exomembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Functies van de celkern?

A

*Bewaren van het erfelijk materiaal
*kopiëren van het erfelijk materiaal en bijdragen aan de celdeling
*bijdragen aan eiwitsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geef verschillen tussen de dierlijke en plantaardige cel.

A

Dierlijke cellen hebben geen celwand, bijna nooit vacuole en ook geen plastiden.
Plantencellen hebben geen lysosoom en centriool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hebben bacteriële cellen een celwand?

A

Ja. Deze bestaat uit mucopeptide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het celmembraan bevat twee soorten proteïnen. Welke twee?

A

De perifere proteïnen en de transmembraanproteïnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het cytoskelet is van belang bij de beweging van cellen zelf. Hoe gebeurt dat?

A

Door op bepaalde plaatsen het cytoskelet af te breken en het op andere plaatsen op te bouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Het GA bewerkt dus eiwitten. Hoe doen ze dat?

A

In elke cistern worden er door enzymen specifieke nabewerkingen uitgevoerd.
Daarna worden de afgewerkte proteïnen verpakt in Golgiblaasjes. En afgescheiden als lysosomen of secretieblaasjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er met de blaasjes die het GA uitscheidt?

A

Het worden lysosomen (die werken op zichzelf) of secretieblaasjes (secretie in andere celorganellen of buiten de cel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Het RER stuurt eiwitten via transportblaasjes naar het GA(golgi apparaat).Wat doet het GA dan met deze eiwitten?

A

Ze bewerken ze.

-> In elke cistern worden mbv enzymen specifieke nabewerkingen op eiwitten uitgevoerd.
-> Daarna verpakt het G.A. de afgewerkte eiwitten in Golgiblaasjes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe heet blaasjestransport naar buiten de cel, hoe heet het naar binnen de cel?

A

Naar buiten de cel: exocytose
Naar in de cel: endocytose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe heet de geleiachtige vloeistof in het cytoplasma?

A

Het cytosol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe is de celkern afgescheiden van het cytoplasma?

A

Door een dubbelmembraan, het kernmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoe is de opbouw van een organisme van klein naar groot?

A

-cel
-weefsel
-orgaan
-stelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe kan de mitochondrie ATP produceren met zuurstof?

A

Door koolhydraten en vetten met zuurstof af te breken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe komen ribosomen voor in een cel?

A

Ze komen er los voor in het cytoplasma of gebonden aan het membraan van het RER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe liggen de perifere proteïnen in het celmembraan?

A

Ze drijven op de dubbellaag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe liggen de transmembraanproteïnen in het celmembraan?

A

Ze steken volledig door de dubbellaag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe noemen we de blaasjes die enzymen bevatten?

A

Lysosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe noemen we de lipiden en proteïnen waar sacharidenketens op liggen?

A

Glycolipiden en glycoproteïnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe noemen we een gaatje in de celwand?

A

een plasmodesmatum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe noemen we een stukje DNA dat informatie bevat om één proteïne aan te maken?

A

genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe staan die twee centriolen tov elkaar?

A

Loodrecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe veel groter kun je voorwerpen bekijken met een lichtmicroscoop?

A

1000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe wordt de energie voor cellen in de cel en het lichaam geleverd?

A

Door ATP (adenosinetrifosfaat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe zien de vacuolen eruit in dierlijke cellen als ze er zijn?

A

Ze zijn klein en er zijn er meerdere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe zien fosfolipiden eruit?

A

Ze hebben een gevorkte staart die hydrofoob is. En een hydrofiele kop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

hoeveel % van het celmembraan bestaat uit proteïnen?

A

50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

In de chloroplasten vindt er fotosynthese plaats. Wat bevatten chloroplasten daardoor?

A

Chlorofyl.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

In het kernmembraan komen kernporiën voor. Voor wat zijn deze nuttig?

A

maken transport van kleine moleculen van en naar de kern mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

In wat zijn de mitochondriën gespecialiseerd?

A

In het produceren van ATP met zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

In welke soort cel komen plasten voor?

A

Bij de plantencel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Is er in de cel van een prokaryoot een onderverdeling in celorganellen?

A

Nee, in de cel van de prokaryoot is er niet echt een opdeling in celorganellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Komt de vacuole voor in de planten- en/of dierlijkecel?

A

In de plantencel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Met wat zijn celstructuren van 1 nanometer goed zichtbaar?

A

Met de elektronenmicroscoop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Microtubuli maakt beweging van cellen mogelijk…

Hoe maken ze dat mogelijk? + Geef een voorbeeld hiervan.

A

Ze maken dit mogelijk mbv trilharen en flagellen.

++ Een vb is de zweepstaart van spermacellen zijn flagellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Naast de chromatine zitten er in de celkern één of enkele donkergekleurde structuren. Hoe noemt men deze structuren?

A

nucleolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Naast één grote centrale vacuole, hebben planten vaak ook kleinere vacuole… Voor wat dienen die?

A

De kleinere vacuole spelen vaak een rol bij de vertering van groter moleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke cel onderdelen kun je waarnemen met een lichtmicroscoop?

A

Het celmembraan en -wand, de kern, het cytoplasma, de vacuole en plastiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Raken de celwanden van twee naburige cellen elkaar?

A

Neen, ze worden gescheiden door een middenlamel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Tijdens wat spelen centriolen een belangrijke rol?

A

Tijdens de celdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Uit wat bestaan die twee centriolen?

A

Uit microtubuli, die in een bepaald patroon gerangschikt zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Uit wat bestaat de celwand van bacteriën?

A

Uit peptidoglycaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Uit wat bestaat de celwand van de meeste funghi?

A

Uit chitine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Uit wat bestaat de celwand van plantencellen?

A

Bij jonge cellen uit pectine. Bij oudere cellen voornamelijk uit cellulose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Uit wat bestaat het centrosoom?

A

Uit twee centriolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Uit wat bestaat het cytoplasma?

A

water, opgeloste stoffen en alle cel organellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Uit wat bestaat het cytosol?

A

Voor het grootste deel uit water. Ook uitkoolstofverbindingen, proteïnen, sachariden, lipiden en nucleïnezuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Uit wat is een nucleolus opgebouwd?

A

Uit DNA, RNA en proteïnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Uit wat is het celmembraan opgebouwd?

A

Uit een lipidendubbellaag van fosfolipiden en cholesterol en proteïnen en glycolipiden
kop = hydrofiel
staart hydrofoob

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Uit wat zijn ribosomen opgebouwd?

A

Uit rRNA en eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Uit welke drie soorten filamenten bestaat het cytoskelet van eukaryote cellen?

A
  • microfilamenten
  • microtubuli
  • intermediaire filamenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Voor wat dient de celwand?

A

Als beschermlaag en stevigheid van de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Voor wat is de vacuole goed in plantencellen?

A

In plantencellen bevat het waterreserve.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Voor wat zijn de mitochondriën noodzakelijk?

A

Voor de celademhaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Voor wat zijn de mitochondriën essentieel in een cel?

A

Voor de productie van energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Voor wat zijn ribosomen heel belangrijk?

A

Voor de opbouw van eiwitten.

67
Q

Voor wat zorgt de cholesterol?

A

Het zorgt mee voor de vloeibaarheid en flexibelheid van het celmembraan.

68
Q

Voor welk proces zijn ribosomen niet weg te denken?

A

Bij eiwitsynthese.

69
Q

Voor wie vormt het cytoskelet een soort van wegennet?

A

Voor transport- en secretieblaasjes.

70
Q

Waar bevindt het centrosoom zich in de cel?

A

Meestal in de buurt van de celkern.

71
Q

Waar komen chloroplasten talrijk voor?

A

In bladcellen.

72
Q

Waar komt het centrsoom voor? (Dierlijke of plantencellen)

A

In alle dierlijke cellen.

73
Q

Waar vind je amyloplasten voornamelijk?

A

In de wortels van planten.

74
Q

Waar worden microtubuli gevormd in dierlijke cellen?

A

In het centrosoom.

75
Q

Waarom is de vacuole belangrijk voor de plantencel?

A

Voor de groei van de plantencellen; meer vocht in de vacuole = groter worden van de cellen

76
Q

Waarom spelen sacharidenketens een rol in de communicatie met andere cellen.

A

Omdat ze elk celtype een kenmerkende structuur geven.

77
Q

Waarvoor zorgen de centriolen (samen met microtubuli) tijdens een celdeling?

A

Voor een precieze verdeling van het genetisch materiaal over de dochtercellen.

78
Q

Waarvoor zorgt de vacuole samen met de celwand?

A

Voor de stevigheid van de cel.

79
Q

Wat betekent hydrofoob?

A

Water afstotend.

80
Q

Wat betekent submicroscopisch?

A

Dat de deeltjes niet kunnen waargenomen worden met een lichtmicroscoop.

81
Q

Wat is het Ruw endoplasmatisch Reticulum? En wat kan het daardoor?

A

het deel van het ER waar de ribosomen zich op bevinden. het draagt bij aan eiwitsynthese.

82
Q

Wat bevatten de chromoplasten?

A

Pigmenten die bloemen en fruit hun kleur geven.

83
Q

Wat doen lysosomen?

A

Ze breken vetten, eiwitten, koolhydraten en andere macromoleculen af.
Ook breken ze bacteriën en organellen die niet meer functioneren af.

84
Q

Wat doen plasten?

A

Ze maken belangrijke stoffen voor de cel en slaan die op.

85
Q

Wat doet het SER?

A

*opslaan van calciumionen
*synthese van lipiden en fosfolipiden
*detoxificatie van drugs,alcohol en andere gifstoffen

86
Q

Wat gebeurd er als de vacuole goed gevuld is met celsap?

A

Dan ontstaat er druk tegen de celwand. Dit geeft de plantencellen en de plant zelf stevigheid.

87
Q

Wat gebeurt er met chromatine bij celdeling?

A

Dan veranderen ze in chromosoom die dan als aparte lichaampjes te zien zijn.

88
Q

Wat gebruiken we om cellen te onderzoeken?

A

Microscopen

89
Q

Wat hebben bacteriën bovenop hun celwand?

A

Een dikke slijmerige laag: glycocalyx.

90
Q

Wat is autofagie?

A

Als lysosomen celeigen bestanddelen afbreekt.

91
Q

Wat is chlorofyl?

A

Een groen pigment dat licht en enzymen opvangt.

92
Q

Wat is chromatine?

A

chromatine is een combinatie van DNA-moleculen en histonen(eiwitten die rol spelen bij opvouwen van lange strenge DNA)

93
Q

Wat is de celwand?

A

Een beschermende laag aan de buitenkant van de cel.

94
Q

wat is de glycocalyx

A

een laag aan de buitenkant van het celmembraan gemaakt van ketens koolhydraten die vast zitten aan proteïnen of lipiden in het celmembraan.

95
Q

Wat is de taak van microfilamenten?

A

De organellen op hun plaats houden.

96
Q

Wat is de taak van ribosomen?

A

De genetische informatie van het DNA zodanig decoderen dat er eiwitten worden gesynthetiseerd.

97
Q

Wat is DNA?

A

een molecuul dat het erfelijk materiaal van een cel bevat. desoxyribonecleïnezuur

98
Q

Wat is een ander naam voor chloroplasten?

A

Bladgroenkorrels.

99
Q

Wat is een andere benaming voor de celkern?

A

De nucleus.

100
Q

Wat is een eukaryoot?

A

Organismen met een celkern in de cellen.
» Celkern aanwezig
»Organellen aanwezig

101
Q

Wat is een prokaryoot?

A

Een eencellig organisme dat geen celkern heeft.
Het erfelijk materiaal ligt los in de cel.

102
Q

Wat is een vacuole?

A

Een blaasje begrensd door een membraan: de tonoplast.

103
Q

wat is het belang van glycocalyx voor immuniteit

A

de glycocalyx is uniek voor elk type cel, zo herkent het lichaam welke cellen eigen zijn en welke vreemd zijn

104
Q

Wat is het cytoskelet?

A

Een netwerk van eiwitdraden en eiwitbuisjes in een cel.

105
Q

Wat is het Endoplasmatisch Reticulum(ER)?

A

Een netwerk van membranen dat gelegen is in het cytoplasma van een eukaryote cel.

106
Q

Wat is het Golgi-apparaat?

A

Het is een organel dat in nauw contact staat met het ER

107
Q

wat is het verschil tussen fagocytose en pinocytose?

A

Fagocytose is de opname van vaste bestanddelen. Pinocytose is de opname van vloeibare bestanddelen.

108
Q

Wat is heterofagie?

A

Als lysosomen extracellulair materiaal afbreekt.

109
Q

Wat is hydrofiel?

A

Waterminnend.

110
Q

wat is selectief permeabel?

A

het laat bepaalde stoffen door en andere niet.

111
Q

Wat kan er naast allerlei voedingsstoffen nog worden opgeslagen in de vacuole?

A

Stoffen die schadelijk zijn voor de cel.

112
Q

Wat komt er voor tussen de lipiden van het celmembraan?

A

Proteïnen en cholesterol.

113
Q

Wat kunnen er aan de extracellulaire (buitenkant) kant van het celmembraan nog voorkomen?

A

Sacharidenketens.
Deze steken dan uit het membraanoppervlak.

114
Q

wat maken kanaaleiwitten mogelijk?

A

diffusie

115
Q

Wat noemen we de inhoud van de vacuole? En uit wat bestaat die inhoud?

A

Het celsap. Het celsap bevat water, sachariden, ionen en pigmenten (kleurstof).

116
Q

Wat slaan leukoplasten (amyloplatsen) vooral op?

A

Ze slaan vooral zetmeel op.

117
Q

Wat wordt er voorkomen door het cytoskelet?

A

Het chaotisch verspreiden van organellen.

118
Q

Wat zijn cisternen in GA

A

De stapel van afgeplatte zakjes.

119
Q

Wat zijn 4 functies van het celmembraan?

A

Het omsluit en isoleert de celinhoud. En het is selectief permeabel.
communicatie van binnen en buiten de cel. interactie met andere cellen

120
Q

Wat zijn andere woorden voor het celmembraan?

A

Het plasmamembraan en het eenheidsmembraan.

121
Q

Wat zijn chromoplasten?

A

Korrelvormige organellen met rode, oranje of gele pigmenten.

122
Q

Wat zijn de belangrijkste plasten?

A

Chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten (amyloplasten)

123
Q

Wat zijn de drie eigenschappen van het celmembraan?

A

Ze zijn flexibel, zelfsluitend en selectief doorlaatbaar.

124
Q

Wat zijn de drie functies van het cytoskelet?

A
  • het verstevigt de cel en geeft haar vorm
  • het is een verkeersnet voor stoffen en organellen doorheen de cel
  • vervorming en beweging van de volledige cel
125
Q

Wat zijn de mitochondriën?

A

Staaf- of bolvormige celorganellen die in grote aantallen kunnen voorkomen.

126
Q

wat zijn de vormen van actief transport door het celmembraan?

A

eiwitpompen:deeltjes transporteren van lage concentratie naar hoge concentratie, vereist energie
blaasjestransport: bij grotere moleculen vouwt het membraan zich rond de stof en een deel van het membraan komt los van het membraan als een blaasje rond de stof, dit blaasje noemen we vesikel

127
Q

wat zijn de vormen van passief transport door het celmembraan?

A

gewone diffusie: stoffen bewegen van hoge naar lage concentratie doorheen het membraan
geleide diffusie: stoffen die te groot zijn om door het membraan zelf te kunnen, kunnen door de kanalen door het membraan
osmose: bij een selectief permeabel membraan gaat water van de kant met lagere concentratie opgeloste stoffen naar de kant met hogere concentratie

128
Q

Wat zijn enkele verschillen tussen een prokaryoot en een gewone plantencel?

A

In prokaryote cellen is er geen onderverdeling in celorganellen. Het DNA is niet opgesloten binnen een kernmembraan, maar los in cytoplasma.

129
Q

Wat zijn intermediaire filamenten?

A

Het zijn proteinedraden die bestaan uit eiwitten die specifiek zijn voor elk type cel. Dit omdat ze celspecifieke functies verrichten.

130
Q

Wat zijn kernlichaampjes of nucleolen?

A

Donkere deeltjes in de celkern die belangrijk zijn voor de aanmaak van RNA. Ze bestaan uit RNA en eiwitten.

131
Q

Wat zijn leukoplasten (amyloplasten)?

A

Korrelvormige organellen.

132
Q

Wat zijn microfilamenten?

A

Eiwitdraadjes, dunner dan microtubuli en dikker dan actinedraden.

133
Q

Wat zijn microtubuli?

A

Holle eiwitdraadjes in eukaryote cellen.

134
Q

Wat zijn plasten (of plastiden)?

A

Plasten zijn grote organellen in plantencellen, omgeven door twee membranen.

135
Q

wat zijn receptoreiwitten?

A

ze kunnen verbinden met stoffen die voorbij komen

136
Q

Wat zijn ribosomen?

A

Uiterst kleine korrels die bestaan uit een grote en kleine subeenheid.

137
Q

Wat zijn Secretieblaasjes?

A

Een blaasje dat ervoor zorgt dat de stoffen uit de cel kunnen geraken.

138
Q

Wat zit er in de celkern?

A

kernplasma met daarin de kernlichaampjes (nucleolen) en chromatine

139
Q

We zeggen dat een prokaryoot minder organellen heef. Over welke organellen spreken we dan?

A

Over de mitochondira en plastiden.

140
Q

Welke 2 delen zitten in het ER?

A

SER = glad endoplasmatisch reticulum en RER = ruw endoplasmatisch reticulum.

141
Q

welke soorten cellen hebben bladgroenkorrels?

A

plantencellen

142
Q

welke eiwiten spelen eenrol bij actief transport?

A

eiwitpompen

143
Q

Welke rol kunnen de transmembraanproteïnen hebben in het selectief doorlaten van stoffen?

A

Ze kunnen poriën of kanalen vormen.

144
Q

welke soorten cellen hebben een celwand?

A

-bacteriën
-schimmelcellen
- plantencellen

145
Q

welke soorten cellen hebben een of meerdere vacuolen?

A

plantencellen en soms dierlijke cellen

146
Q

wat is polymerisatie?

A

aan elkaar schakelen van moleculen

147
Q

wat is depolymerisatie?

A

loskoppelen van moleculen

148
Q

wat zijn flagellen?

A

het zijn lange draadvormige structuren die uitsteken uit het celoppervlak.
om voort te bewegen.

149
Q

wat zijn cilia?

A

zelfde als flagellen maar veel korter. ze worden gebruikt om stoffen te transporteren over het oppervlak

150
Q

hoe zijn flagellen en cilia opgebouwd?

A

9 paar microtubuli in een cirkel en 2 microtubuli in het midden

151
Q

Wat zijn de functies van het GA?

A
  • productie van eiwitten en enzymen die buiten de cel worden gebruikt
  • onderhoud van het celmembraan
152
Q

wat is het verschil tussen een primaire lysosoom en een secundaire lysosoom?

A

een primaire lysosoom is nog niet actief. een secundair lysosoom heeft wel al iets beginnen verteren.

153
Q

Wat gebeurt er met de reststoffen na afbraak in het lysosoom?

A

De schadelijke stoffen blijven in het lysosoom, dat vormt dat een restlichaampje in de cel. De stoffen die onschadelijk zijn voor de cel worden via diffusie in de cel gestuurd.

154
Q

etioplasten

A

als ze aan licht worden blootgestelt vorment ze chloroplasten

155
Q

chloroplasten

A

maken fotosynthese mogelijk.

156
Q

chromoplasten

A

chloroplasten die van kleur veranderen. ze zorgen voor kleur in planten

157
Q

leukoplasten

A

zorgen dat suiker wordt omgezet it zetmeel

158
Q

amyloplast

A

kleurloze plasten waarin zetmeel is opgeslaan

159
Q

elaioplast

A

zetten koolhydraten om in vetten of oliën

160
Q

proteïnoplasten

A

ze bevatten gekristaliseed eiwit en kunnen als enzymen werken

161
Q

statolieten

A

ze sturen signaalstoffen naar de strekkende cellen waardoor die weten hoe ze moeten groeien

162
Q

benoem onderdelen van chloroplast

A
163
Q

benoem onderdelen celkern

A