hoofdstuk 6:homeostase en immuniteit Flashcards

1
Q

wat is het uitwendig milieu bij meercellige organismen?

A

Het uitwendig milieu is alles wat zich buiten het lichaam bevindt of de omgeving waarin het lichaam als geheel zich bevindt. Lichaamsholten die via openingen contact maken met die buitenwereld (neusholte, darmholte) behoren ook tot het uitwendig milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het inwendig milieu bij meercellige organismen?

A

Het inwendig milieu is de “vochtige” binnenkant van het lichaam. Het omvat bloed, lymfe en het extracellulair vocht rond de weefselcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is het intracellulair milieu?

A

De inhoud van cellen vormt het intracellulair milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is de homeostase?

A

Dieren zijn in staat om hun inwendig milieu in evenwicht te houden. Het gaat om een dynamisch evenwicht omdat het zich voortdurend aanpast aan veranderende omstandigheden.
Dit vermogen om het inwendig milieu in evenwicht te houden, is de homeostase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn de belangrijkste oorzaken bij fysiologische stress

A
  • Een teveel aan CO2.
  • Een teveel aan ureum.
  • Verstoring van de concentraties van bepaalde ionen. Dit heeft gevolgen voor de osmotische druk.
  • Een teveel of een tekort aan suiker of water.
  • Een te hoge of te lage lichaamstemperatuur.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

door wat wordt de communicatie en de samenwerking tussen sensoren, effectoren en controlecentrum geregeld?

A
  • Het zenuwstelsel geeft signalen door via zenuwcellen.
  • Het hormoonstelsel zorgt voor de productie van specifieke hormonen. Die worden door het bloed getransporteerd naar het orgaan dat iets moet doen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat betekent negatieve terugkoppeling bij homeostase?

A

Dit betekent dat er altijd wordt gereageerd om een bepaalde situatie tegen te werken. Wanneer bepaalde waarden te hoog zijn, dan moeten die weer dalen
(= stijging tegenwerken). Wanneer bepaalde waarden te laag zijn, dan moeten die weer stijgen (= daling tegenwerken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe houden koudbloedige dieren evenwicht in hun lichaamstemperatuur?

A

Koudbloedige dieren zijn hiervoor afhankelijk van hun omgeving. Ze moeten warmere of koudere plaatsen opzoeken (bv. in de zon gaan zitten om op te warmen en in de schaduw gaan zitten om af te koelen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe houden warmbloedige dieren evenwicht in hun lichaamstemperatuur?

A

Warmbloedige dieren zijn in principe niet afhankelijk van hun omgeving. Ze kunnen zelf warmte produceren en beschikken over mechanismen om warmte af te staan. De omgeving heeft natuurlijk wel een invloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

op welke 2 manieren wordt warmte productie gestimuleerd?

A
  • De hypothalamus geef een signaal aan de schildklier die hierdoor actiever
    wordt en meer schildklierhormoon produceert. De grotere concentratie schildklierhormoon versnelt de celstofwisseling. Er worden dan meer voedingsstoffen verbrand, waardoor er ook meer warmte vrijkomt.
  • De skeletspieren worden geprikkeld en zo aangezet tot korte, ongecoördineerde samentrekkingen (= rillen). Dit genereert warmte.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

op welke 2 manieren wordt het verlies van warmte beperkt?

A
  • In de huid ligt een groot netwerk aan bloedvaten. Doordat de bloedvaten daar dicht aan de oppervlakte komen, ontstaat er een groot oppervlak waar de door het bloed vastgehouden warmte wordt afgegeven aan de omgeving. Wanneer het koud is, is dit ongewenst. De hypothalamus geeft daarom een signaal aan de bloedvaten in de huid waardoor die samentrekken(= vasoconstrictie). De huid wordt een stuk minder doorbloed (bleekheid) en er kan dan ook veel minder warmte ontsnappen.
  • Samentrekking van de haarspiertjes waardoor de haren rechtop komen en het warmte-isolerend vermogen van de vacht sterk wordt verhoogd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

op welke 5 manieren kan de afvoer van warmte gestimuleerd worden?

A

1) het huid wordt sterker doorbloed om meer warmte te kunnen afstaan.
2) de zweetklieren worden geactiveert. wanneer het zweet verdampt heeft dat een afkoelend effect.
3) de spierspanning neemt af. hierdoor is er minder warmte productie in de spieren.
4) ademfrequentie neemt toe. wanneer de warme lucht van de longen uit de mond komt verdampt wat speeksel en dat heeft een afkoelend effect.
5) het lichaamshaar ligt zo plat mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is het nierkapsel?

A

De buitenkant van de nier bestaat uit een stevige laag bindweefsel, het nierkapsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke 2 gebieden zijn in het nierweefsel duidelijk te onderscheiden?

A

de schors (cortex) en het merg (medulla).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is een nefron?

A

Het nefron (nierlichaampje) is de kleinste functionele eenheid van de nier. Elke nier telt ongeveer een miljoen nefronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

uit welke 3 delen bestaat het nierbuisje?

A
  • Een gekronkeld deel dat aansluit op het lichaampje van Malpighi en in de schors ligt.
  • Een gestrekt deel (lis van Henle) dat in het merg ligt.
  • Een gekronkeld deel dat in de schors ligt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

uit wat bestaat het lichaampje van Malpighi?

A
  • de glomerulus (= het geheel van haarvaatjes binnen het kapsel van Bowman)
  • het kapsel van Bowman (= een uitstulping van het nierbuisje rond de glomerulus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is het ultrafiltratie proces?

A

Elk minuut stroomt er ongeveer een liter bloed door de nefronen (wanneer we actief zijn, zelfs meer). In de glomeruli is de bloeddruk iets hoger dan in andere haarvaten. Hierdoor wordt het bloed met kracht tegen de wand van de haarvaten geduwd. Wat klein genoeg is om door de wand te kunnen, wordt door de wand geperst (= alles behalve bloedcellen en bloedeiwitten) en komt terecht in de holte van het kapsel van Bowman. Dit proces is de ultrafiltratie. Het resultaat ervan is voorurine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat doet reabsorptie?

A

er zitten in de voorurine niet alleen afvalstoffen, maar ook tal van nuttige stoffen. Het lichaam moet de nuttige stoffen dus recupereren. Dat gebeurt via reabsorptie. Allerlei stoffen worden via actief transport uit de voorurine gehaald en vervolgens afgegeven aan het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waar neemt reabsorptie zich plaats?

A

Reabsorptie vindt plaats in in de hele tubulus en zelfs nog in de verzamelbuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is excretie?

A

Het nierbuisje staat in nauw contact met haarvaten. Via actief transport worden afvalstoffen en overtollige stoffen in het bloed afgegeven aan het nierbuisje zodat die kunnen worden afgevoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

voor wat zorgt het ‘lekken’ van ureum plaatselijk?

A

Het ‘lekken’ van ureum zorgt plaatselijk voor een hogere osmotische waarde, waardoor er nog meer water gereabsorbeerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoeveel percent is de volume van de uitijndelijke urine van het voorurine?

A

1%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat zit er in urine?

A
  • Water (ongeveer 96%).
  • Diverse zouten en ionen.
  • Ureum, creatinine en urinezuur
  • Urobiline
  • Celresten afkomstig van de nefronen en de urinewegen.
  • Vitamine C
  • (Eventueel) hormonen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is de rol van de hypothalamus bij de regeling van osmotische waarde en ionensamenstelling van de lichaamsvochten?

A

In de hypothalamus bevinden zich osmoreceptoren. Deze receptoren zijn gevoelig voor veranderingen in de osmotische waarde van weefselvocht. Wanneer de osmotische waarde te sterk stijgt, produceert de hypothalamus ADH (antidiuretisch hormoon). Via de hypofyse komt dit ADH in het bloed terecht en zo bereikt het de nieren.
Wanneer de osmotische waarde laag is, daalt de productie ADH en wordt er meer water afgescheiden.

26
Q

wat doet ADH?

A

ADH maakt de wand van de distale tubulus en de verzamelbuis meer doorlatend voor water, waardoor tijdens de reabsorptie meer water uit de voorurine kan worden gehaald. Zo komt er meer water in het bloed. Het totale volume bloed stijgt (waardoor ook de bloeddruk stijgt) en de osmotische waarde zakt.

27
Q

wat is de rol van de bijnierschors bij de regeling van osmotische waarde en ionensamenstelling van de lichaamsvochten?

A

De bijnierschors scheidt hormonen af die een invloed hebben op de resorptie van Na+. Het belangrijkste hormoon is aldosteron. De productie van aldosteron wordt gestuurd door het hormoon renine. Aldosteron regelt de concentratie Na+ en K+ in het bloedplasma.

28
Q

wanneer neemt de productie van aldosteron neemt?

A

– De concentratie Na+ onder een bepaalde grens zakt.
– De concentratie K+ boven een bepaalde grens stijgt.
– Het volume bloedplasma onder een bepaalde grens zakt.

29
Q

voor wat zorgt aldosteron bij de nieren?

A

Aldosteron zorgt ervoor dat de nieren:
– Meer Na+ opnemen (meer Na+ in het bloed).
– Meer K+ afgeven (meer K+ in de urine).

30
Q

wat is de rol van de nefronen bij de regeling van osmotische waarde en ionensamenstelling van de lichaamsvochten?

A

Renine wordt geproduceerd door speciale cellen in de nefronen. Renine vormt het bloedeiwit angiotensinogeen om in angiotensine.

31
Q

wat zijn de 3 effecten van angiotensine?

A
  • Het zorgt ervoor dat bloedvaten vernauwen. Hierdoor stijgt de bloeddruk.
  • Het stimuleert de productie van aldosteron.
  • Het stimuleert de nieren om extra water en NaCl op te nemen uit de voorurine.
32
Q

wat is de rol van het zenuwstelsel bij de regeling van osmotische waarde en ionensamenstelling van de lichaamsvochten?

A

In de hersenen is er een “dorstcentrum”. Dit wordt geactiveerd wanneer de osmoreceptoren een stijging van de osmotische waarde registreren. Wanneer het dorstcentrum geprikkeld wordt, ontstaat een gevoel van dorst. Dit gevoel zet organismen aan om te drinken. De nieren kunnen dan meer water opnemen uit het bloed, waardoor de osmotische waarde weer zakt.

33
Q

wat betekent besmetting?

A

We spreken van besmetting wanneer micro-organismen van de ene drager op de andere overgaan. Een drager is een mens, dier, voedsel, deurklink, lakens,… Een besmetting leidt niet automatisch tot ziekte. Het micro-organisme moet hiervoor in het lichaam dringen.

34
Q

wat betekent pathogeen?

A

Ziekteverwekkend organisme. Dit kan een virus, bacterie, schimmel, parasiet of
zelfs een prion zijn.

35
Q

wat betekent besmettelijk?

A

Een ziekte is besmettelijk wanneer het micro-organisme dat de ziekte veroorzaakt kan worden overgedragen van de ene mens op de andere.

36
Q

wat betekent infectie?

A

Door besmetting komen organismen in contact met micro-organismen. Als die micro-organismen in het lichaam dringen en zich vermenigvuldigen, is er sprake van een infectie. Het is niet nodig dat de organismen schadelijk zijn of dat een persoon ziek is om van een infectie te spreken.

37
Q

wat betekent infectieziekte?

A

Wanneer iemand ziek wordt door een infectie, spreken we van een infectieziekte.

38
Q

wat betekent ontsteking?

A

Een ontsteking is een reactie van het lichaam op beschadiging van weefsel. De
beschadiging kan veroorzaakt zijn door pathogenen, maar dat is niet noodzakelijk.

39
Q

wat is bloed?

A

bloed is een vloeistof (plasma) waarin bloedcellen zich bevinden.

40
Q

wat zit er in het bloed?

A
  • rode bloedcellen
  • een dunne laag witte bloedcellen
  • een laagje bloedplaatjes.
  • plasma
41
Q

uit wat bestaat het bloedplasma?

A

Bloedplasma bestaat uit serum en fibrinogeen.

42
Q

wat zit er in het serum van het bloedplasma?

A

Serum: water met daarin opgelost:
* Eiwitten: albuminen, globulinen en enzymen.
* Voedingsstoffen: aminozuren, monosachariden, vetzuren, glycerol en glyceriden.
* Zouten en ionen, vooral Na+, Cl-, Ca2+, HCO3-, H2PO4-.
* Eindproducten van het metabolisme: o.a. ureum, asparaginezuur,…
* Gassen: Vooral zuurstofgas en koolstofdioxide.
* Pigmenten o.a. bilirubine en carotenoïden.
* Hormonen.

43
Q

wat is fibrinogeen?

A

Een eiwit dat een rol speelt bij de bloedstolling.

44
Q

hebben rode bloedcellen een celkern?

A

nee. ze kunnen dus ook niet delen.

45
Q

hoelang leven rode bloedcellen?

A

120 dagen daarna sterven ze af.

46
Q

hoeveel rode bloedcellen worden per seconde gemaakt?

A

2 miljoen als er voldoende voorraad ijzer en vitaminen zijn.

47
Q

wat is de belangrijkste taak van rode bloedcellen?

A

het vervoeren van zuurstof vanuit de longen naar alle weefsels in het lichaam.

48
Q

hoe kunnen rode bloedcellen zuurstof vervoeren?

A

doordat ze de stof hemoglobine bevatten.

49
Q

wat is hemoglobine?

A

Hemoglobine is een complex eiwit dat ijzer (Fe2+) bevat. Het kan met zuurstofgas een losse binding aangaan en wordt dan oxyhemoglobine, dat helderrood van kleur is. Daarom is zuurstofrijk bloed (in de slagaders) helder rood.

50
Q

wat zijn de 3 belangrijkste soorten witte bloedcellen?

A

granulocyten, lymfocyten en monocyten.

51
Q

wat zijn granulocyten?

A
  • Granulocyten zijn witte bloedcellen die grove korrels in het celvocht hebben.
  • Ze worden gevormd in rood beenmerg.
  • Ze spelen een belangrijk rol in de bescherming van het lichaam. Ze zijn gespecialiseerd in het fagocyteren van bacteriën
  • Er bestaan drie soorten granulocyten: eosinofiele, basofiele en neutrofiele.
52
Q

wat zijn lymfocyten?

A

Lymfocyten zijn de op een na meest voorkomende witte bloedcellen (20 tot 40%) en vormen een essentieel onderdeel van het afweersysteem van het lichaam.

53
Q

lymfocyten produceren iets. wat?

A

Lymfocyten produceren antilichamen die vreemde stoffen die in het lichaam zijn terechtgekomen, kunnen herkennen en vernietigen.

54
Q

wat zijn monocyten?

A
  • Monocyten zijn de grootste witte bloedcellen.
  • Ze wisselen van vorm.
  • De kern is vrij groot en C-vormig.
  • Normaal ca. 4% van het totaal aantal witte bloedlichaampjes.
  • Bij een infectie kunnen monocyten de bloedbaan verlaten. Ze worden dan macrofagen of opruimcellen. Dit zijn cellen die in de weefsels op zoek gaan naar micro-organismen, waarna ze die fagocyteren.
55
Q

waar worden bloedplaatjes gevormd?

A

in het rode beenmerg.

56
Q

waar spelen bloedplaatjes een belangrijke rol?

A

bij de bloedstolling.

57
Q

hoe worden bloedplaatjes gevormd?

A

bloedplaatjes worden gevormd door het uiteenvallen van zeer grote cellen in het rode beenmerg. In feite zijn het dus celfragmenten.

58
Q

hoe lang is de levensduur van bloedplaatjes?

A

5 tot 11 dagen.

59
Q

waar worden bloedplaatjes afgebroken?

A

in de milt, de lever en de longen.

60
Q

is immuniteit het specifieke of aspecifieke afweer systeem?

A

het specifieke.

61
Q

hoe houd het aspecifieke afweer de micro bacteriën tegen met ons huid?

A

De huid bestaat uit vele lagen dode of verhoornde cellen (d.w.z. dat ze zeer taai en stevig zijn, zoals nagels of haren) waardoor een onbeschadigde huid zo goed als ondoordringbaar is. Bovendien worden de huidcellen voortdurend vernieuwd waarbij de oude cellen afschilferen.

62
Q

hoe houd het aspecifieke afweer de micro bacteriën tegen met ons zweet en talg?

A

het maakt de huid zuur, wat voor veel bacteriën ongewenst is.