hoofdstuk 4: erfelijke informatie in de cel Flashcards

1
Q

wat is een nucleotide?

A

Nucleotiden zijn de bouwstenen van DNA en RNA.
Een nucleotide is een molecule die bestaat uit:
1 fosfaatgroep
1 ribosegroep
1 base

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is een polynucleotide?

A

Een polynucleotide is een chemische aaneenschakeling van nucleotiden. Een stuk DNA bestaat uit
een reeks nucleotiden en is dus een polynucleotide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is een fosfaatgroep?

A

De fosfaatgroep wordt gebruikt om de verschillende nucleotiden aan elkaar te linken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zijn suikers?

A

Suikers zijn organische chemische verbindingen die bestaan uit koolstof-, waterstof- en zuurstofatomen. De verhouding tussen die atomen is (bijna) altijd 1:2:1. Hun brutoformule is dus
(CH2O)n, waarin n het aantal koolstofatomen voorstelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

suikers kunnen op 3 manieren worden ingedeeld (sachariden)

A

monosachariden
disachariden
polysachariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is het verschil tussen ribose en desoxyribose?

A

ribose is C5H10O5 maar desoxyribose is C5H10O4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zijn organische basen?

A

Organische basen zijn organische stoffen (stoffen met een koolstofskelet) die zich gedragen als een base. Een base heeft als voornaamste eigenschap dat ze een protonacceptor is (een zuur is een protondonor). De organische basen die deel uitmaken van DNA en RNA zijn nucleobasen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke nucleobasen komen voor in DNA en RNA?

A
  • cytosine - afgekort C
  • guanine - afgekort G
  • adenine - afgekort A
  • thymine - afgekort T
  • uracil - afgekort U
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn purinebasen?

A

G en A zijn purinebasen. Dat betekent dat ze een purineskelet hebben. Het purineskelet bestaat uit een koppeling van een 5-ring en een 6-ring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn pyrimidinebase?

A

C, T en U zijn pyrimidinebasen. Ze hebben dus een pyrimidineskelet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is een waterstofbrug?

A

Een waterstofbrug of waterstofbinding is een chemische binding van matige sterkte. Ze is zwakker dan de covalente binding en de ionbinding, maar sterker dan de hydrofobe- of de vanderwaals-binding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe worden waterstofbruggen gevormd?

A

De negatief geladen atomen van de ene molecule
trekken de positief geladen H’s van de andere
molecule naar zich toe. De H’s vormen een verbinding
tussen de twee moleculen. Het resultaat is een waterstofbrug.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn complementaire basen?

A

dat zijn basen die we met waterstofbruggen kunnen binden. bv. G-C en A-T

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voor wat staat DNA?

A

dat staat voor desoxyribonucleïnezuur of desoxyribonucleicacid in het engels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat leren we uit de naam van DNA?

A
  • DNA is een nucleïnezuur. Het is dus een aaneenschakeling van nucleotiden. De nucleotiden in
    DNA bestaan uit 1 fosfaatgroep, 1 ribosegroep en 1 base.
  • DNA bevat desoxyribose. De ribosegroep mist 1 zuurstofatoom.
  • De fosfaatgroep is zuur en weegt sterker door dan de base. Hierdoor is de molecule als geheel zuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe wordt DNA opgebouwd?

A

DNA bestaat uit 2 strengen van aan elkaar geschakelde nucleotiden. die 2 strengen hangen alleen aan elkaar met waterstofbruggen die complementaire basen van de ene streng bind met die van de andere streng.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waarom heeft DNA een complementaire structuur?

A

De strengen liggen zo dat complementaire basen tegenover elkaar liggen en waterstofbruggen kunnen vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waarom kunnen we zeggen dat DNA een antiparallele structuur heeft?

A

Een streng loopt van 5’ naar 3’ en de andere streng van 3’ naar 5’. Een “fosfaateinde” komt dus altijd overeen met een “OH-einde”. De strengen lopen in elk geval in tegengestelde richting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat wordt er bedoelt met sense en antisense bij de DNA strengen?

A

als we het hebben over sense dan is het over de streng die van 5’ naar 3’ gaat en bij antisense gaat die van 3’ naar 5’ als we van boven naar onder kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is de primaire structuur van DNA?

A

In DNA worden nucleotiden aaneengeschakeld tot een DNA-streng. Deze aaneenschakeling is de primaire structuur van het DNA. De volgorde van de nucleotiden in de streng bepaalt de
genetische kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is de secundaire structuur van DNA?

A

De secundaire structuur van DNA ontstaat wanneer twee strengen DNA tegenover elkaar liggen en de complementaire basen met elkaar binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat is de tertiaire structuur?

A

Om de genetische informatie extra te beschermen, wordt de dubbele streng gedraaid. Zo ontstaat een dubbele helix.
Je kan de vorm vergelijken met die van een stukje touw.
Deze vorm is de tertiaire structuur van DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is de quaternaire structuur van DNA?

A

Histonen zijn speciale eiwitten. De dubbele helices
worden hieromheen gewikkeld en worden zo extreem compact. Het geheel van histonen en dubbele helices is chromatine. Chromatine is de quaternaire structuur van DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

voor wat staat RNA?

A

RNA staat voor ribonucleïnezuur of ribonucleicacid in het engels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat leren we uit de naam van RNA

A
  • RNA is (net zoals DNA) een nucleïnezuur. De nucleotiden in RNA bestaan uit 3 moleculen: 1 fosfaatgroep, 1 ribosegroep en 1 base. RNA bevat de basen G, C, A en U (nooit T).
  • RNA bevat ribose. Op het C-atoom 2’ staat een OH-groep in plaats van enkel een H.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

uit hoeveel strengen bestaat RNA?

A

uit 1 streng nooit 2.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat is een gen?

A

een gen is een set instructies om een bepaalde eiwit te maken.
de nucleotiden in hun specifieke volgerde vormen die instructies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat is genexpressie? en welke 2 fasen houdt dat in?

A

het is het proces waarbij het DNA de synthese van eiwitten stuurt. het heeft de transcriptie fase en de translatie fase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

onder de invloed van wat wordt er een RNA-keten gevormd?

A

RNA-polymerase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

voor wat zorgt het enzym RNA-polymerase tijdens dat er een kopie wordt gemaakt van de informatie op de sensestreng?

A

Het enzym RNA-polymerase zorgt er daarom voor dat er complementair aan de antisensestreng een RNA-keten wordt gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe worden de instructies vervoerd?

A

Het RNA verlaat de kern via kernporiën en transporteert de instructies om een eiwit te maken naar he tcytoplasma. deze vorm van RNA wordt mRNA genoemd de m staat voor messenger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

is mRNA een polynucleotide?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

wat is een triplet?

A

drie opeenvolgende nucleotiden vormen een triplet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

wat doet een triplet?

A

Elk triplet codeert voor een specifiek aminozuur.
Daarom krijgen deze tripletten de naam codon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

wat is het verschil tussen essentiële aminozuren en niet-essentiële aminozuren?

A

essentiële aminozuren kan het menselijk lichaam niet zelf aanmaken. niet-essentiële wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

hoe werkt de codonzon en wat is het?

A

de codonzon is iets dat men gebruikt om de codons voor de verschillende aminozuren te vinden.
de binnenste cirkel geeft de eerste letter ven het codon.
de tweede cirkel geeft telkens opnieuw 4 mogelijkheden.
de derde cirkel geeft niet altijd 4 mogelijkheden.
om de mogelijke codons voor een aminozuur te vinden zoek je de naam en lees je daar van binnen naar buiten af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wat zijn de stop codons?

A

dit zijn de drie codons die voor geen enkel aminozuur coderen.(UAG, UGA, UAA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

door wat worden aminozuurketens gevormd?

A

door de ribosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

wat gebeurt er mer mRNA in de ribosomen?

A

ze worden “vertaald”. dit gebeurt met tRNA de t staat voor transfer.

40
Q

welke structuur heeft tRNA?

A

een klaverbladstructuur. het heet 3 lussen en op 4 plaatsen bindt de streng met zichzelf door middel van speciale reeksen complementaire basen en 1 vrij uiteinde.

41
Q

wat is er speciaal aan de 2de lus in tRNA?

A

het bevat een anticodon.
Dit is een codon dat de complementaire basen voor een
codon op het mRNA bevat.

42
Q

wat gebeurt er als de 5’ kant van het mRNA bindt met een klein ribosoomdeel?

A

Het ribosoom schuift over het eerste codon van het mRNA.
Dit is het startcodon AUG.

43
Q

wat gebeurt er als het startcodon signaal geeft dat er een eiwit moet worden gemaakt?

A

Via het groot deel van het ribosoom komt er een tRNA naar het startcodon. Aan dit tRNA hangt een aminozuur, nl. methionine.

44
Q

wat gebuirt er als het tRNA aan het startcodon gehecht is?

A

schuift het ribosoom 1 plaats op en verwerkt het het tweede codon(GGU). Een tRNA met het juiste anticodon(CCA) hecht zich aan dit tweede codon. Aan dit tRNA hangt het aminozuur glycine.

45
Q

wat gebeurt er als het ribosoom opschuift?

A

Vervolgens schuift het het ribosoom weer op. Tegelijkertijd binden methionine en glycine, waarbij methionine de binding met tRNA verbreekt.

46
Q

wat gebeurt er als het ribosoom het derde codon verwerkt?

A

Het ribosoom verwerkt nu het derde codon (GUA).
Een tRNA met het juiste anticodon (CAU) hecht
zich aan dit derde codon.
Aan dit tRNA hangt het aminozuur valine.

47
Q

wat gebeurt er als het ribosoom weer opschuift?

A

Vervolgens schuift het ribosoom weer op. Tegelijkertijd binden glycine en valine, waarbij glycine de binding met tRNA verbreekt. Het tRNA komt los en vertrekt.

48
Q

tot wanneer blijft het translatie proces zich herhalen?

A

tot dat het stopcodon wordt bereikt. Het stopcodon kan niet binden met een tRNA. Het bindt in plaats daarvan met een “losmakingseiwit”. Op dat moment scheiden de twee ribosoomhelften en komen het mRNA en de aminozuurketen los van hun ribosoomhelft.

49
Q

welke essentiële functies worden vervuld door eiwitten ?

A
  • Ze geven structuur. → Het cytoskelet van cellen bestaat uit eiwitten. DNA zou zonder histonen niet in de kern passen.
  • Haar en nagels bestaan uit het eiwit keratine.
  • Ze maken beweging mogelijk: eiwitten in het spierweefsel maken het voor spieren mogelijk om samen te trekken.
  • Ze werken als katalysator
  • Ze worden gebruikt om bepaalde essentiële vitaminen en mineralen op te slaan.
  • Heel wat hormonen zijn eiwitten
  • Ze transporteren stoffen
  • Ze beschermen het lichaam: plasma-eiwitten en antistoffen in het bloed zorgen voor immuniteit en bloedstolling.
50
Q

wat zijn introns?

A

dat zijn de basenparen die niet coderen voor eiwitten, maar die wel functie hebben in het DNA.

51
Q

wat zijn exons?

A

dat zijn de basenparen die coderen voor eiwitten in het DNA.

52
Q

wat is het splicing proces?

A

Bij de transcriptie ontstaat dan ook niet onmiddellijk mRNA. De RNA-keten heeft het hele stuk met instructies overgenomen, inclusief de introns. Die keten krijgt de naam pre-mRNA. Een enzym bewerkt pre-mRNA: het knipt de introns weg en plakt
de exons aan elkaar. Dit proces noemen we splicing.

53
Q

wat is alternative splicing?

A

De exons hoeven niet allemaal te worden gebruikt. Er kunnen dus ook exons worden weggeknipt, waardoor diverse combinaties exons ontstaan en die coderen telkens voor
een ander eiwit.

54
Q

wat is het rijpe mRNA?

A

Wat overblijft na splicing en alternative splicing is (bruikbaar) rijp mRNA. Het rijpe mRNA is wel een nette aaneenschakeling van codons, het gen zonder de overbodige basen.

55
Q

wat zijn de verschillende soorten RNA?

A

pre-mRNA(pre-messenger RNA)
mRNA(messenger RNA)
tRNA(transfer RNA)
rRNA(ribosomaal RNA)
RNA-primers
miRNA(micro RNA)

56
Q

wat is de genregulatie?

A

Het overkoepelend systeem dat bepaalt welke genen aan of uit staan, dat inspeelt op alle signalen en de productie van eiwitten regelt, dus de genexpressie stuurt, is de genregulatie.

57
Q

voor wat zorgt de genregulatie?

A

De genregulatie zorgt ervoor dat een cel op een welbepaald moment alleen de eiwitten produceert die ze op dat moment nodig heeft in exact de vereiste hoeveelheid.

58
Q

Er zijn diverse mechanismen waarmee de cel
de productie van de eiwitten kan beïnvloeden.
welke?

A
  • Transcriptie: Speciale eiwitten (activatoren en repressoren) kunnen binden met een gen en zo de transcriptie ervan bevorderen of net afremmen.
  • Vorming van mRNA: Door splicing, vormen van combinaties, toevoegen van aminozuren,… kunnen uit eenzelfde stuk pre-mRNA veel verschillende soorten mRNA worden gemaakt.
  • Stabiliteit van mRNA: De levensduur van een molecule mRNA bepaalt hoeveel eiwitten ermee kunnen worden gemaakt. Kleine stukjes regulerend RNA (miRNA) kunnen binden met mRNA en zo het signaal geven dat het mRNA moet worden afgebroken.
  • Translatie: miRNA gebonden aan mRNA kan ervoor zorgen dat de translatie niet (langer) kan worden uitgevoerd.
  • Eiwitten: Regulerende eiwitten kunnen binden met een eiwit waardoor het van vorm verandert, gemarkeerd wordt voor afbraak, … Het eiwit wordt dan wel gesynthetiseerd, maar het eind- product wordt onmiddellijk veranderd.
59
Q

hoe wordt een specifieke eigenschap van plant 1 naar plant 2 gegeven via klassieke veredeling?

A

door deze stappen te volgen:
Stap 1: Kruisen van plant 1 en 2.
Stap 2: Uit de nakomeling die hybriden selecteren die de gewenste eigenschap hebben.
Stap 3: Die nakomeling opnieuw kruisen met plant 2.
Stap 4: Herhalen van stap 2.
Stap 5: Herhalen van stap 3.

60
Q

hoe wordt een specifieke eigenschap van plant 1 naar plant 2 gegeven via biotechnologische technieken?

A

Men bepaalt welke genen verantwoordelijk zijn
voor de gewenste eigenschap. Die genen knipt men uit
en bouwt men in in plant 2.

61
Q

wat is verticale genoverdracht?

A

Elke keer dat organismen zich seksueel voortplanten, geven ze hun genen door.

62
Q

wat is horizontale genoverdracht?

A

Bij horizontale overdracht worden er genen uitgewisseld tussen twee organismen los van voortplanting

63
Q

hoe wordt een fragment van een gestorven bacterie zijn chromosoom opgenomen in een andere cel?

A

Een chromosoomfragment maakt contact met de celwand van een andere bacterie. Die bacterie houdt het fragment vast via speciale bindingseiwitten. Een enzym maakt de twee strengen
DNA van elkaar los waarna één streng in de cel kan binnentreden.

64
Q

wat gebeurt er na dat een fragment van een gestorven bacterie zijn chromosoom is opgenomen in een andere cel?

A

de enkelstreng DNA wordt naar het bacteriële chromosoom gevoerd door eiwitten die het ook beschermen tegen afbraak. De streng DNA wordt geïntegreerd in het DNA van de levende cel via homologe recombinatie Het aangevoerde fragment vult daarna het gat op. Het DNA heeft nu 1 streng met eigen DNA en 1 streng met een stukje DNA van een andere bacterie.

65
Q

Sommige bacteriën beschikken over speciale knipenzymen. Dit zijn enzymen die een specifieke DNA-sequentie kunnen losknippen. wat gebeurt er met zo een los geknipt stuk.

A

De losgeknipte stukken worden buiten de cel gebracht, waar
ze door levende cellen kunnen worden opgenomen.

66
Q

wat zijn competente cellen?

A

Cellen die de mogelijkheid hebben om zo DNA op te nemen en in te bouwen in hun eigen DNA noemen we competente cellen.

67
Q

hoe vergroten bacteriën hun genetische diversiteit?

A

Transformatie geeft bacteriën de mogelijkheid om hun genetische diversiteit te vergroten.

68
Q

wat zijn fagen?

A

dat zijn virussen die bacteriën aanvallen.

69
Q

wat is transductie?

A

virussen dringen de kern van een cel binnen en laten zich mee vermenigvuldigen wanneer de cel deelt. Het kan gebeuren dat
DNA van de gastheer wordt ingebouwd in het nieuwe virus. Wanneer dit virus vrijkomt en vervolgens een ander cel infecteert, wordt dit “vreemd” DNA weer vrijgegeven. De gastheer krijgt extra DNA en wordt genetisch veranderd.

70
Q

wat zijn transgene organismen?

A

Organismen die ontstaan zijn door kunstmatige
genoverdracht noemen we transgene organismen.
ze hebben een transgeen DNA.

71
Q

wat is conjugatie?

A

Bij conjugatie is er fysiek contact tussen de organismen die genen uitwisselen. Een bacterie verbindt zich met een bacterie die dit stuk DNA niet heeft. De bacterie met het stuk DNA vormt een koppelbuisje dat versmelt met het
plasmamembraan van de bacterie zonder het stuk DNA. Het stuk DNA wordt gerepliceerd en via het koppelbuisje naar de andere cel gebracht. Het stuk DNA wordt vervolgens ingebouwd in het DNA van de ontvangende cel.

72
Q

wat is een transgeen DNA?

A

De kunstmatige genoverdracht maakt het mogelijk genen toe te voegen of beschadigde genen te vervangen door werkende genen. In elk geval wordt het DNA gewijzigd. Het genetisch gewijzigd organisme heeft DNA van vreemde oorsprong en combineert het eigen DNA met het vreemde DNA. Daarom spreken we van recombinant DNA of transgeen DNA.

73
Q

wat is een plasmide?

A

Een plasmide is een kleine, ringvormige DNA-molecule in bacteriën.

74
Q

welke 2 mogelijkheden zijn er voor markeergenen?

A

1)Het markeergen is een gen dat voor de bacterie essentieel is om te kunnen overleven op een bepaalde voedingsbodem. Die voedingsbodem is dan een selectiemedium.
2)Het markeergen is een gen dat zorgt voor de productie van een welbepaalde detecteerbare stof. Bacteriën waarbij het nieuwe gen correct in ingebouwd produceren die stof.

75
Q

op welke 2 manieren worden virussen ingedeeld?

A

1)op basis van het type genetisch materiaal.
2)op basis van de levenscyclus wordt er een onderscheid gemaakt tussen virulente virussen en getemperde virussen.

76
Q

welke verschillende soorten virussen zijn er op basis van genetisch materiaal?

A

DNA virussen
RNA virussen
retrovirussen(hebben ook RNA maar dit RNA wordt in de cel omgezet in DNA)

77
Q

wat is de eerste stap bij de voortplanting van DNA-virussen?

A

Het virus hecht zich vast aan de gastcel.

78
Q

wat is de tweede stap bij de voortplanting van DNA-virussen?

A

Het virus brengt zijn erfelijk materiaal in de cel.

79
Q

wat is de derde stap bij de voortplanting van DNA-virussen?

A

Vorming van mRNA. Dit kan op 2 manieren.
– Het DNA-virus maakt zelf mRNA.
– Het DNA-virus bouwt zichzelf eerst in in het DNA van de gastcel en de cel maakt mRNA.

80
Q

wat is de vierde stap bij de voortplanting van DNA-virussen?

A

De cel begint virusdeeltjes te maken met het mRNA dat geproduceerd wordt.

81
Q

wat is de vijfde stap bij de voortplanting van DNA-virussen?

A

De virusdeeltjes worden samengevoegd tot nieuwe kopieën van het virus.

82
Q

wat is de zesde stap bij de voortplanting van DNA-virussen?

A

De nieuwe virussen verlaten de cel. Dat kan op verschillende manieren. Vaak sterft de cel hierdoor, maar ze kan ook overleven.

83
Q

wat is de zevende stap bij de voortplanting van DNA-virussen?

A

De nieuwe virussen hechten zich aan nieuwe gastcellen en het hele proces begint opnieuw.

84
Q

hoe planten RNA-virussen zich voor?

A

De RNA-virussen planten zich voort zoals DNA-virussen. Alleen moet er geen mRNA gevormd worden. Het RNA wordt (al dan niet na bewerkingen) gebruikt alsof het mRNA is.

85
Q

wat is de eerste stap bij de voortplanting van retrovirussen?

A

Het virus hecht zich vast aan de gastcel.

86
Q

wat is de tweede stap bij de voortplanting van retrovirussen?

A

Het virus brengt zijn RNA in de cel samen met het enzym reverse transcriptase.

87
Q

wat is de derde stap bij de voortplanting van retrovirussen?

A

Het enzym reverse transcriptase zet het virus-RNA om in virus-DNA. Dit viraal DNA wordt ingebouwd in het DNA van de gastcel. Vervolgens wordt er op basis van dat DNA mRNA
geproduceerd en begint de cel virusdeeltjes te synthetiseren.
daarna gebeurt alles zoals bij DNA-virussen.

88
Q

wat zijn de 2 gevolgen van transductie?

A

1)Het kan leiden tot een veranderingen van het DNA van de cel.
2)Het kan leiden tot een verandering van het DNA van het virus

89
Q

wanneer wordt een virus een vector genoemd?

A

Virussen specialiseren zich in het binnendringen van cellen en het binnensmokkelen van hun genen in de kern van de gastheercel. Ze kunnen dan ook gebruikt worden om andere genen in de cel te smokkelen. Een virus dat op die manier wordt gebruikt is een vector.

90
Q

welke 3 manieren zijn er om gentherapie te verwezenlijken?

A

een gen toevoegen (= genadditie) een gen vervangen (= genvervanging) of de werking van een gen veranderen (=
gencontrole). In de praktijk wordt vandaag alleen genadditie toegepast.

91
Q

wat gebeurt er bij genadditie?

A

Bij genadditie wordt er een extra gen ingebracht in de cellen. Na de behandeling hebben de cellen twee varianten van het gen: een beschadigde en een normale. Het normale gen zorgt vanaf dan voor de productie van het eiwit dat de cellen voordien (door het beschadigde gen) niet of in onvoldoende mate konden maken.

92
Q

wat gebeurt er na de genadditie met de toegevoegde gen?

A

in sommige gevallen wordt het ingebouwd in het DNA.
In andere gevallen wordt het gen niet ingebouwd in het DNA.

93
Q

op welke 3 manieren wordt een gen toegevoegd?

A

ex vivo(buiten het lichaam), in vivo(in het lichaam), in situ(ter plaatse)

94
Q

hoe wordt een gen toegevoegd ex vivo?

A

Er worden bij de patiënt cellen verwijderd. In een
laboratorium wordt bij die cellen het correcte gen ingebracht. De cellen die het gen inbouwen in hun DNA worden opnieuw toegediend aan de patiënt.

95
Q

hoe wordt een gen toegevoegd in vivo?

A

Het toe te voegen gen wordt ingebouwd in een virus (de vector) waarvan bekend is dat het specifieke soorten cellen aanvalt. Daarna wordt het virus geïnjecteerd bij de patiënt. Het virus zoekt zijn doelwitcellen en levert het ingebouwde gen af
aan de cellen wanneer het zich vermenigvuldigt.

96
Q

hoe wordt een gen toegevoegd in situ?

A

Het toe te voegen gen wordt rechtstreeks op het zieke weefsel
aangebracht, zodat het niet via de bloedbaan moet circuleren. Een voorbeeld hiervan is het inademen van moleculen met therapeutische genen door mensen met taaislijmziekte. De genen komen terecht op de slijmvliescellen van de longen, waar ze de werking van de defecte genen overnemen.