hoofdstuk 2: stoffen in de cel Flashcards

1
Q

Zijn de verzadigde of onverzadigde vetten goed voor de gezondheid?

A

De onverzadigde vetten zijn goed voor de gezondheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke zijn de macromoleculen?

A

Calcium, fosfor, magnesium, natrium, kalium, chloor en zwavel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten enzymen worden er mogelijk gebruikt bij het afbreken van sachariden?

A

Amylase, sucrase, maltase en lactase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke naam krijgen katalysatoren in de levende cel?

A

Biokatalysatoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke meerwaarde geeft de turgodruk aan plantenweefsels?

A

Het geeft ze stevigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke fase is het geactiveerd complex?

A

Als de reagentia voldoende energie hebben om te reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke bindingen ontstaan er bij de opbouw van eiwitten?

A

Binding tussen de OH-groep van één aminozuur met een H-atoom van de aminogroep van een ander aminozuur. Hierbij wordt water afgesplitst. (Bijlage 2.21)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke binding ontstaat er bij de opbouw van sachariden?

A

Een binding tussen twee OH-groepen waarbij water wordt afgesplitst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welk verschil zien we tussen fructose en glucose mbv de structuurformule? (Mono)

A

De ring van glucose bevat 6 C-atomen en de ring van fructose slecht 5. (Bijlage 2.11)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

We weten dat bij chemische reactie reagerende stoffen worden omgezet in reactieproducten.
Reagentia–> reactieproducten… Hoe ontstaat zo een reactie?

A

Door het breken van bestaande bindingen en het vormen van nieuwe bindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

We verdelen de mineralen op in twee grote groepen…Welke twee?

A

Macromoleculen en micromoleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Water is een temperatuurbuffer in de cel…Wat houdt dat in?

A

Dat de temperatuur binnen de cel nagenoeg constant blijft voor de werking van de celorganellen en enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Water dient als oplosmiddel…Maar voor wie?

A

Voor bepaalde moleculen in de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn zwavelbruggen?

A

Atoombindingen die kunnen optreden tussen cysteïnefragmenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn polysachariden?

A

Zetmeel ketens die bestaan uit meer dan 5-duizend aan elkaar gekoppelde bouwstenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn mineralen?

A

Een grote groep anorganische stoffen die in een relatief kleine hoeveelheid voorkomen in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn macrofagen?

A

Een bepaalde soort witte bloedcellen; de stofzuigers in ons lichaam voor bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn katalysatoren?

A

Stoffen die bepaalde chemische reacties gemakkelijker kunnen laten verlopen, zonder daarbij zelf te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn essentiële aminozuren?

A

De aminozuren die we via voeding moeten binnenkrijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn enkele micromoleculen?

A

Ijzer, zink, koper, mangaan, jood,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn eiwitten?

A

Hele grote moleculen opgebouwd uit kleinere eenheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn eiwitpompen?

A

Dat zijn transporteiwitten de dwars door een membraan zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn biokatalysatoren, zo goed als altijd, in de levende cel?

A

Enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat vormt het membraan bij pinocitose?

A

Het vormt instulpingen waarin vloeistof wordt opgenomen. (2.31)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat vormt het membraan bij fagocytose?

A

Vingervormige uitstulpingen die het vaste deeltje omringen. (2.30)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat voor reactie is de afbraak van eiwitten?

A

Een hydrolyse. (Want er is water nodig.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat voor functie bieden vetten aan een cel?

A

Ze hebben een beschermende functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat voor enzymen zijn de dissimilatie?

A

Enzymen die helpen afbreken.

Denk aan: vertering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat voor enzymen zijn de assimilatie?

A

Enzymen die helpen bij het opbouwen.

Denk aan: fotosynthese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat veroorzaakt het denatureren van eiwitten?

A

Een te hoge temperatuur. (De lichaamstemp. zal door denaturatie stel stijgen.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat speelt er bij de tertiaire structuren een grote rol?

A

Waterstofbruggen en zwavelbruggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat komt er vrij eens de reactie is gestart door gebruik te maken van activeringsenergie?

A

Dan komt er bij de vorming van de nieuwe reactieproducten energie vrij die gebruikt wordt in plaats van activeringsenergie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat kan er gebeuren als de pH-waarde van een enzymenuit balans is?

A

Dan kan deze denatureren. Waardoor het enzym en substraat niet meer op elkaar passen en niet meer reageren. (Bijlage 2.18)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is receptor-gemedieerde endocytose?

A

Het endocytoseproces waarbij een receptoreiwit met een specifieke molecule bindt. (2.32)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is plasmolyse?

A

Proces waarbij inhoud van de cel krimpt maar celwand niet. (2.34)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is pinocytose?

A

Het endocytoseproces waarbij een vloeistof wordt opgenomen. (2.31)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is osmose? En wat is dan de osmotische druk?

A

Osmose; Een proces waarbij sprake is van een netto diffusie van water door een semipermeabele wand (alleen water wordt doorgelaten).

Osmotische druk; De precieze hoeveelheid druk die nodig is om osmose tegen te werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is osmose?

A

Diffusie van water doorheen een semipermeabel membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is nog een bekende monosacharide?

A

Fructose (vruchtensuiker).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is het verschil tussen verzadigde en onverzadigde vetzuren?

A

Verzadigde vetzuren hebben enkelvoudige bindingen tussen koolstoffen in de koolstofketen.
Onverzadigde vetzuren bevatten één of meer dubbele bindingen tussen koolstofatomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het substraat?

A

De stof die reageert als gevolg van de enzymwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is het passief transport systeem?

A

Het transportsysteem van moleculen zonder energie te moeten verbruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is het optimumtemperatuur?

A

Temperatuur waarbij het enzym het actiefst is en dus best werkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is het meest voorkomende monosacharide?

A

Glucose (druivensuiker).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is het gevolg van denaturatie voor een eiwit?

A

De samenstelling van het eiwit veranderd. Zo verliezen ze hun ruimtelijke structuur en kunnen ze hun functies niet meer uitoefenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is het actief transportsysteem?

A

Het transportsysteem van moleculen waarbij energie moet verbruikt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is fagoctyose?

A

Het endoctyoseproces waarbij grote vaste deeltjes zoals bacteriën worden opgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is exoctyose?

A

Het transportproces waarbij moleculen uit een cel worden gebracht.

Vesikel smelt met membraan = molecuul komt buiten de cel terecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is er uitermate belangrijk voor biochemische reacties in de cel?

A

Water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is er nodig bij de afbraak van eiwitten?

A

Water en een enzym peptidase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is endoctyose?

A

Het transportproces waarbij een klein stukje van het celmembraan op een bepaalde plek een instulping (vesikel) naar binnen maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is een semipermeabel membraan?

A

Een membraan dat enkel watermoleculen doorlaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is een hypertonisch milieu?

A

Als plantencellen in een bepaalde omgeving komen met een hogere concentratie aan opgeloste stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is een heel bekende disacharide?

A

Sacharose (kristalsuiker).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is een emulgator?

A

Een stof die helpt bij het mengen van twee stoffen die normaal gesproken niet of moeilijk mengbaar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is een andere naam voor glycerol?

A

12,3 propaantriol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is een ander woord voor assimilatie?

A

Anabolisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is dissimilatie of katabolisme?

A

Het afbreken van stoffen in de stofwisseling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is diffusie?

A

Het transportproces waarbij deeltjes bewegen van een bepaalde plaats waar ze in een hoge concentratie voorkomen naar een plaats waar ze in een lagere concentratie voorkomen.
(Bijlage 2.26)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is deplasmolyse?

A

Proces waarbij inhoud van de cel opzwelt, maar de celwand niet. (2.34)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is denaturatie?

A

als bij een eiwit de correcte vouwing verloren gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is de tertiaire structuur ( van eiwitten)?

A

binnen een eiwitstreng vormen zich meestal tal van bèta-platen en alfa-helices. de volledig gevouwen aminozuurketen is de tertiaire structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat is de secundaire structuur (van eiwitten)?

A

geplooid polypeptide. De aminozuren in een polypeptide kunnen onderling binden. Door die bindingen ontstaan dwarsverbanden of crosslinks. De crosslinks trekken delen van de keten naar elkaar toe en zo wordt het polypeptide geplooid.
De geplooide versie van de aminozuur-keten is de secundaire structuur van het eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is de reactie energie?

A

Het verschil tussen de energie van de reactieproducten en de energie van de reagerende stoffen of reagentia.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat is de quaternaire structuur (van eiwitten)?

A

Sommige soorten eiwitten kunnen wanneer ze eenmaal volledig geplooid zijn, samenklitten met andere eiwitten. Ze vormen dan een complex. Dit complex is de quaternaire structuur van eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat is de primaire structuur? (Eiwitstructuren)

A

Een polypeptide ontstaat wanneer een carboxygroep (van een aminozuur) een binding aangaat met een aminogroep (van een ander aminozuur). Polypeptiden vormen de primaire structuur van een eiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat is de activeringsenergie?

A

Een bepaalde hoeveelheid energie die je van ergens nodig hebt op een reactie te starten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is celmetabolisme?

A

De stofwisseling in een cel wat bestaat uit de opbouw en afbreken van stoffen in de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is assimilatie (anabolisme)?

A

Het opbouwen van stoffen in de stofwisseling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wat is actief transport?

A

Een transportproces waarvoor energie nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat houden mineralen in evenwicht?

A

de zuur-base binnen de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat hebben sachariden te maken met het leveren van energie (ATP) in een cel?

A

De sachariden worden afgebroken tot glucose. Deze worden door celademhaling verbrand en zo ontstaat er energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat heb je nodig bij de afbraak van sacharide?

A

Water en een enzym.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat gebeurt er tijdens osmose?

A

Het water zal verplaatsen van een hoge concentratie aan water naar een lage concentratie.
Anders gezegd zal het water zich verplaatsen van een lage concentratie aan opgeloste stoffen naar een hoge concentratie aan opgeloste stoffen. (2.28)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat gebeurt er met moleculen bij assimilatie?

A

Er wordt met meerder kleine moleculen een groter molecuul gemaakt.
= Energie voor nodig (Bijlage 2.18)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat gebeurt er met het afval van de afgebroken bacterie?

A

Het afval wordt door exoctylose buiten de cel gebracht. (2.36)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat gebeurt er met de veksels bij endoctylose?

A

Ze worden afgesnoerd van het cytoplasma en komen op die manier in de cel terecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat gebeurt er met de moleculen bij dissimilatie?

A

Een groot molecuul wordt afgebroken tot kleinere moleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat gebeurt er met de inwendige energie door een exo-energetische reactie?

A

De inwendige energie vermindert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat gebeurt er met de inwendige energie door een endo-energetische reactie?

A

De inwendige energie vermeerdert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Wat gebeurt er dus eigenlijk met de activeringsenergie als de katalysatoren helpen?

A

De activeringsenergie verlaagt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Wat gebeurt er duidelijk bij een exo-energetische reactie?

A

Dat de inwendige energie van de reagerende stoffen groter is dan die van de reactieproducten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat gebeurt er als plantencellen in een omgeving met hogere concentratie aan opgeloste stoffen (= een hypertonisch milieu) komen?

A

> Plasmolyse

Door osmose verliest de vacuole water = hij krimt
De celwand is zelf sterk => krimpt niet. (2.34)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat gebeurt er als plantencellen in een omgeving komen met een lagere concetratie aan opgeloste stoffen (= hypotonisch milieu)?

A

> Deplasmolyse

Door osmose nemen de vacuole water op = cel zwelt op. De celwand trekt niet. (2.34)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Wat gebeurd er met het te veel aan energie tijdens bv. een verbrandingsreactie?

A

Die energie komt dan vrij als warmte en licht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Wat doen mineralen met osmotische druk?

A

Ze handhaven de osmotische druk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Wat doen mineralen met de enzymen en de celademhaling?

A

Ze beïnvloeden hun werking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wat doen de eiwitpompen?

A

Ze werken als een soort sluis; op bepaalde momenten laat het stoffen door of houdt het tegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Wat bevat elk aminozuur?

A

Een aminogroep (NH₂) en zuurgroep (COOH).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Wanneer spreken we van een vet?

A

Als de stof bij kamertemperatuur vast is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Wanneer spreken we van een olie?

A

Als de stof bij kamertemperatuur vloeibaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Wanneer spreken we van een gemengd glyceride?

A

Als de gemenge glyceride vetzuren verschillend zijn.
Zo zijn de vetzuren die met glycerol verbonden zijn, niet altijd dezelfde zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Wanneer komt er bij de vorming van nieuwe reactieproducten energie vrij die gebruikt worden in plaats van de activeringsenergie?

A

Dit gebeurt eens de reactie is gestart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Wanneer spreken we over een gewone diffusie?

A

Als een molecule gemakkelijk doorheen het celmembraan kon geraken.
» Er zijn maar weinig moleculen die dit kunnen: H₂O, O₂,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Waneer spreken we over een gefaciliteerde diffusie?

A

Als de stoffen niet oplossen in het celmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Waarom zijn de macrofagen de stofzuigers voor bacteriën?

A

Ze nemen de bacteriën op via fagoctyose. Hierdoor blijven de bacteriën vastzitten in vesikels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Waarom wordt er pancreatine gebruikt voor de afbraak van vuilresten?

A

Om lenzen gemakkelijker te kuisen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Waarom vormen er zich bij pinoctyose instulpingen in het membraan?

A

Omdat opgeloste stoffen zo samen met de vloeistof terecht kunnen komen. (2.31)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Waarom is zink (Zn) in het lichaam nodig?

A

Voor de werking van enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Waarom is sucrase een mogelijk enzym bij het afbreken van sachariden?

A

Omdat sucrase helpt bij het verbreken van sucrose in glucose en fructose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Waarom is maltase een mogelijk enzym bij het afbreken van sachariden?

A

Omdat maltase helpt bij het verbreken van sucrose in glucose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Waarom is lactase een mogelijk enzym bij het afbreken van sachariden?

A

Omdat lactase helpt bij het verbreken van lactose in glucose en galactose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Waarom is ijzer zo belangrijk?

A

Ze dienen als bouwstof en zijn noodzakelijk voor de celademhaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Waarom is het zo belangrijk dat de osmotische druk van de lichaamsvloeistoffen gehandhaafd worden?

A

Zodat de cellen niet een verschrompelen of zwellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Waarom is het cytoplasma gevuld met water?

A

Om de cel vorm te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Waarom is amylase een mogelijk enzym bij het afbreken van sachariden?

A

Amylase helpt bij het verbreken van polysachariden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Waarom dacht men lange tijd dat koolhydraten verbindingen waren van koolstof en water?

A

Omdat er bij de verhitting van suikers waterdamp vrijkomt en koolstof achter gelaten wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Waar speelt magnesium een grote rol bij?

A

Bij de activering van enzymen die betrokken zijn bij de energiestofwisseling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Waar speelt chroom (Cr) een grote rol bij?

A

Bij de werking van insuline, het hormoon dat de bloedsuikerspiegel reguleert.
= Dus ook belangrijk voor celademhaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Waar komen verzadigde vetzuren vooral voor?

A

In dierlijke producten. (Roomboter, melk,…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Waar is zink essentieel nodig?

A

Bij het transport van CO₂ en O₂ in rode bloedcellen voor de ademhaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Waar bevindt zetmeel zich?

A

In grote hoeveelheden in wortels, knollen en zaden.

113
Q

Voor wie zijn Calcium en Fosfor de belangrijkste bouwstoffen?

A

Voor beenderen en tanden.

114
Q

Voor wat zorgt ijzer (Fe)?

A

Voor zuurstoftransport.

115
Q

Voor wat zorgt de verbranding van lipiden?

A

Voor energie voor de cel.

116
Q

Voor wat zorgden emulgatoren?

A

Ze zorgen ervoor dat water en vetten kunnen mengen.

117
Q

Voor wat zijn natrium, kalium en chloor noodzakelijk?

A

Voor het handhaven van de osmotische druk van de lichaamsvloeistoffen binnen en buiten de cel.

118
Q

Voor wat worden sachariden in een cel gebruikt?

A

Voor het leveren van energie en om vetzuren te produceren.

119
Q

Voor wat is magnesium een belangrijk bestanddeel?

A

Voor het botweefsel.

120
Q

Voor wat is chroom (Cr) noodzakelijk?

A

Voor een normaal verloop van de glucosestofwisseling.

121
Q

Voor wat dienen vetten vaak in de cel?

A

Als signaalfunctie voor transport

122
Q

Voor wat dienen de sachariden die gehecht zitten aan eiwitten in het celmembraan?

A

Ze dienen als signaalfunctie voor de eiwitten.

123
Q

Vetten en oliën behoren tot dezelfde groep…Hoe noemt die groep?

A

De triglyceriden.

124
Q

Veranderen katalysatoren als ze bij chemische reacties gaan helpen?

A

Neen.

125
Q

Van wat worden de fosfolipiden voor het celmembraan gemaakt?

A

Van vetzuren.

126
Q

Van wat is triglyceride een combinatie?

A

Van drie vetzuur-moleculen en één glycerol molecuul.

127
Q

Van wat is de werking van katalysatoren o.a. afhankelijk?

A

Van de temperatuur en zuurgraad van de oplossing waarin ze de reactie versnellen.

128
Q

Uit wat is sacharose opgebouwd?

A

Uit een monosacharide fructose en glucose.

129
Q

Uit wat bestaat zetmeel?

A

Uit amylose en amylopectine.

130
Q

Uit wat bestaat maltose?

A

Uit twee aan elkaar gekoppelde glucose.

131
Q

Uit wat bestaat lactose?

A

Uit glucose en het monosacharide galactose.

132
Q

Uit wat bestaat het glycerolmolecuul?

A

Uit drie koolstofatomen en drie alcoholgroepen (OH), die elk aan een koolstofatoom vastzitten.

133
Q

Uit wat bestaat een triglyceride?

A

Uit drie vetzuur moleculen en een glycerolmolecuul.

134
Q

Uit wat bestaan amylose en amylopectine?

A

Ze bestaan beide uit aan elkaar gekoppelde glucosemoleculen.

135
Q

Tot wat worden eiwitten binnen de cel afgebroken? En waarom?

A

Ze worden afgebroken tot aminozuren waarmee nieuwe eiwitten kunnen gemaakt worden.

136
Q

Sachariden worden afgebroken tot glucose dat door celademhaling verband wordt…Waarom?

A

Zo kunnen we energie (ATP) verkrijgen.

137
Q

Processen in voedingsbereiding

Waarom wordt er protease gebruikt in zuivelproducten?

A

Om allergen eiwitten af te breken.

138
Q

Waarom wordt er amylase gebruikt in broodproducten? Processen in voedingsbereiding

A

Om een kruimelstructuut en groter broodvolume te krijgen.

139
Q

Om wat gaat het bij polysachariden?

A

Om het # bouwstenen en niet om de verschillende soorten.

140
Q

Om stoffen te kunnen uitwisselen moet de cel een speciaal transportsysteem hebben. Dit transportsysteem kunnen we in twee groepen opsplitsen…Welke twee?

A

Het passief transportsysteem en het actief transportsysteem.

141
Q

Niet al de energie die vrijkomt tijdens zo een reactie wordt gebruikt voor de reactie zelf…Hoe komt dat?

A

Er komt te veel energie vrij.

142
Q

Naast sacharose bestaan er nog andere disacharide…Welke twee bespreken wij nog?

A

Maltose (moutsuiker) en lactose (melksuiker).

143
Q

Met welke soort formule is het verschil tussen glucose en fructose nog beter te zien?
(Mono)

A

Als we de structuurformule in ringvorm weergeven. (Bijlage 2.11)

144
Q

Koolhydraten komen in grote hoeveelheden voor in ons voedsel…Hoe is die naam ontstaan?

A

Vroeger dacht men dat koolhydraten verbindingen waren van koolstof en water.

(Nu weet men dat dat niet zo is.)

145
Q

Kan bij actief transport het transport telkens in beide richtingen lopen?

A

Neen, vaak loopt het maar in één bepaalde richting.
Bij passief transport kan transport in beide richtingen.

146
Q

Is de staart van een vet polair of apolair?

A

De staart is apolair.

147
Q

Is de kop van een vet polair of apolair?

A

De kop is polair.

148
Q

Waarom wordt er protease (enzym) gebruikt in leer? Industriële processen

A

Om eiwitten af te breken en zo het leer soepeler te maken.

149
Q

Waarom wordt er lipase gebruikt in wasproducten? Industriële processen

A

Om vetten gemakkelijker af te breken tijdens het wassen.

150
Q

Waarom wordt er lipase gebruikt in de productie van papier? Industriële processen

A

Om vetten in het hars af te breken.

151
Q

In welke twee groepen kun je de onverzadigde vetzuren onderverdelen?

A

In de enkelvoudig en meervoudig onverzadigde vetzuren.

152
Q

In sommige plantaardige vetten zit ook verzadigd vet…Geef enkele voorbeelden…

A

Cacaovet, palmolie en kokosvet

153
Q

In alle cellen van een organel vindt er stofwisseling plaats…Hoe noemen we het geheel van stofwisseling?

A

Het celmetabolisme.

154
Q

Hormonen zijn eiwitten… Voor wat zorgen zij?

A

Voor de communicatie tussen verschillende cellen.

155
Q

Hoeveel soorten suikers komen er ongv voor in polysachariden?

A

Gewoonlijk vinden we 1-2 soorten suiker en maar zelden meer dan 4 soorten.

156
Q

Hoe zitten sachariden in het celmebraan?

A

Gehecht aan eiwitten (sacharideketens).

157
Q

Hoe ziet amylose eruit?

A

Als onvertakte ketens. (Bijlage 2.14)

158
Q

Hoe ziet amylopectine eruit?

A

Als sterk vertakte ketens.

159
Q

Hoe worden sachariden opgebouwd?

A

Door verschillende monosachariden aan elkaar te binden via condensatiereactie.

160
Q

Hoe worden sachariden afgebroken?

A

Door verschillende monosachariden uit elkaar te halen via hydrolyse.

161
Q

Hoe worden lipiden afgebroken?

A

Door de binding tussen 1 molecule glycerol en 3 molecule vetzuren/ glyceriden te verbreken.

162
Q

Hoe worden eiwitten opgebouwd?

A

Door verschillende aminozuren aan elkaar te binden via een condensatiereactie.

163
Q

Hoe worden eiwitten afgebroken?

A

Door verschillende aminozuren uit elkaar te halen en via hydrolyse de peptidebindingen te verbreken. (Bijlage 2.24)

164
Q

Hoe worden de spiraal- en plaatsstructuren in hun ruimtelijke vorm gehouden? (Secundaire structuur)

A

Door waterstofbruggen.

165
Q

Hoe worden de bacteriën die vastzitten in vesikels door macrofagen weg gewerkt?

A

Door lysosomen.

166
Q

Hoe werken de lysosomen die bacteriën weg?

A

> De lysosomen zitten gevuld met verteringsenzymen.

De lysosomen versmelten met de vesikels waarin de bacteriën zitten. = de verteringsenzymen breken de bacterie af.(2.36)

167
Q

Hoe verloopt het receptor-gemedieerde endoctyose proces?

A

De receptor eiwitten aan het membraan binden zich met specifieke moleculen.
Zo ontstaat een instulping
= receptor met het gebonden molecuul in een vesikel. (2.32)

168
Q

Hoe verloopt exoctyose?

A

Een vesikel smelt samen met het membraan.

= Inhoud van het vesikel komt buiten de cel terecht. (2.33)

169
Q

Hoe ontstaan er micellen ?

A

Als je genoeg zeepdeeltjes in water mengt, ontstaan er soort bolletjes = micellen.

170
Q

Hoe noemen we twee aan elkaar gekoppelde aminozuren?

A

Dipeptide.

171
Q

Hoe noemen we het te veel aan energie (dat bv voorkomt in licht en warmte)?

A

De reactie-energie ΔU

172
Q

Hoe noemen we het als de inwendige energie na een chemische reactie is toegenomen?

A

Een endo-energetische reactie.

173
Q

Hoe noemen we het als de inwendige energie na een chemische reactie is afgenomen?

A

Een exo-energetische reactie.

174
Q

Hoe noemen we de verandering van energie (tijdens een chemische reactie)?

A

Reactie-energie ΔU.

175
Q

Hoe noemen we de kleinere eenheden van de eiwitten?

A

Aminozuren.

176
Q

Hoe noemen we de instulpingen die worden veroorzaakt tijdens endoctyose?

A

Vesikel.

177
Q

Hoe noemen we de fase als de reagentia voldoende energie hebben om te reageren?

A

Het geactiveerd complex.

178
Q

Hoe minder inwendige energie in een stof, hoe…

A

stabieler ze zijn.

179
Q

Hoe meer inwendige energie, hoe onstabieler de stof…Wat is het gevolg hiervan?

A

Ze reageren makkelijker met andere stoffen.

180
Q

Hoe kunnen aminozuren zich aan elkaar koppelen?

A

Doordat het stikstof (N) atoom uit de aminogroep van een aminozuur een binding aangaat met het koolstofatoom (C) uit de zuurgroep van een ander aminozuur. (Bijlage 2.6)

181
Q

Hoe komt het dat ijzer dient als bouwstof en noodzakelijk is bij celademhaling?

A

Vanwege hun functie in belangrijke enzymen en bij het zuurstoftransport.

182
Q

Hoe helpen die katalysatoren de chemische reactie dan?

A

Door de hoeveelheid energie die nodig is om een reactie te laten verlopen, verlagen.

183
Q

Het menselijk lichaam bestaat o.a. voor een groot deel uit eiwitten…Waarom is een lichaamstemperatuur van 42°C+ te hoog voor het menselijk lichaam?

A

Omdat de eiwitten dan hun ruimtelijke structuur verliezen, ook de eiwitten die instaan voor het regelen van de lichaamstemperatuur. Dit is uiteindelijk dodelijk.

184
Q

Hebben wij micromoleculen in grote of kleine hoeveelheden nodig?

A

In kleine hoeveelheden.

185
Q

Hebben wij macromoleculen in grote of kleine hoeveelheden nodig?

A

In grote hoeveelheden.

186
Q

Hebben glucose en fructose ook dezelfde structuurformule? (Mono)

A

Neen! Zie bijlage 2.10

187
Q

Glucose en fructose hebben dezelfde molecuulformule…Welke? (Mono)

A

C₆H₁₂0₆.

188
Q

Geef enkele voorbeelden waarbij assimilatie voorkomt:

A

Bij eiwitsynthese (opbouw van eiwitten uit aminozuren).
Bij de opbouw van vetten uit triglyceride en glycerol.
Synthese van ATP bij celademhaling uit glucose en zuurstof.

189
Q

Geef enkele voorbeelden van dissimilatie:

A

De afbraak van eiwitten in aminozuren.
De afbraak van vetten in vetzuren.
De afbraak van koolhydraten in glucose voor de celademhaling.

190
Q

Fosfor is onderdeel van een groot # enzymen…Bij wat is fosfor erg belangrijk binnen in de cel?

A

Voor de overdracht van energie.

191
Q

Er zijn ongeveer twintig aminozuren waarmee wij onze lichaamseiwitten kunnen opbouwen…Hoeveel van die aminozuren kunnen wij zelf maken?

A

Twaalf aminozuren kunnen zij zelf maken.

192
Q

Er zijn ongeveer twintig aminozuren waarmee wij onze lichaamseiwitten kunnen opbouwen..Hoeveel van die aminozuren moeten wij opnemen via voeding?

A

Acht aminozuren.

193
Q

Er zijn drie vormen van endoctyose…Welke drie?

A

Fagoctyose, pindoctyose en receptor-gemedieerde endoctyose.

194
Q

Er is ook een groot verschil in molecuulgrootte tussen de amylose en amylopectine…Uit hoeveel glucosemoleculen bestaat ieder?

A

Amylose bestaat uit 5.000-50.000 glucosemoleculen.

Amylopectine bestaat uit 50.000-500.000.

195
Q

Er bestaan twee soorten enzymen…Welke twee?

A

De assimilatie en de dissimilatie.

196
Q

Enzymen zijn stofspecifiek… Wat houdt dat in?

A

Dat een enzym een bepaalde molecuulsoort moet kunnen herkennen.

197
Q

Enzymen zijn eiwitten…Waarvoor zorgen zij?

A

Voor het gemakkelijker maken van verschillende biochemische reacties (Zie later)

198
Q

Enzymen zijn dus stofspecifiek. En moeten daarom een bepaalde molecuulsoort herkennen… Hoe doen ze dat?

A

Het herkennen is een kwestie van ruimtelijke bouw van het enzymmolecuul.

199
Q

Enzymen zij eiwitten…En wat gebeurt er ook alweer als de temperatuur te hoog wordt voor eiwitten?

A

Dan denatureren ze.

= De enzymen gaan vervormen.

200
Q

Enzymen worden nog in andere processen gebruikt (naast het lichaam)… Waard dan nog?

A

In industriële processen of processen in voedingsbereiding.

201
Q

Enzymen liggen aan de basis van zo goed alle celprocessen. Als de enzymatische processen niet goed werken ondervinden we problemen…Waar ondervinden we die?

A

Tijdens eiwitsynthese, vertering, celademhaling, DNA-replicatie,…

202
Q

Enzymen hebben een specifieke werking…Wat wilt dat zeggen?

A

Dat enzymen slechts de omzetting van één bepaald molecuulsoort katalyseren; of slechts één reactietype versnellen.

203
Q

Elke stof bezit een bepaalde hoeveelheid energie…Hoe nemen ze die energie?

A

De inwendige energie U.

204
Q

Eiwitten zijn dus aanwezig in het celmembraan…Voor wat zorgen ze daar?

A

Voor transport doorheen het celmembraan.

205
Q

Een vetzuur is een lange keten van met elkaar verbonden koolstofatomen… Wat zit er aan het einde van die keten?

A

Een zuurgroep.

206
Q

Een vet valt dus niet zo maar op te lossen in water door de apolaire staart… Met behulp van wat valt een vet dan wel op te lossen?

A

Met behulp van zeep, want zeep is een emulgator.

207
Q

Een te lage temperatuur zorgt niet voor denaturatie…Voor wat dan wel?

A

Voor een te lage reactiesnelheid (leerstof chemie).

208
Q

Een enzymmolecuul heeft een ‘holte’ = een soort slot… Waarom is deze holte belangrijk?

A

Omdat een bepaalde molecuulsoort, min of meer, past als een sleutel in het slot. (bijlage)

209
Q

Dus enzymen denatureren bij een te hoge temp. …Maar waardoor kunnen enzymen nog denatureren?

A

Door een te hoge of te lage pH-waarde.

210
Q

Door wat voor binding worden lipiden opgebouwd?

A

Een binding tussen 1 molecule glycerol met 3 moleculen vetzuren/ glyceriden. (Bijlage 2.19)

211
Q

De transporteiwitten hebben een bindingsplaats voor specifieke moleculen…Wat gebeurt er als zo een molecuul bindt met een transporteiwit?

A

Dan veranderen de transporteiwitten van vorm.

Bijlage 2.29

212
Q

De enzymactiviteit is van verschillende factoren afhankelijk…Waarom?

A

Omdat elk enzymen een eigen enzym-specifieke optimumtemperatuur en optimum pH-waarde heeft.

213
Q

De concentratie van het enzym en substraat is ook van belang… Waarom?

A

Als er meer van een stof aanwezig is, is er een grotere kans op botsing en dus reactie.

214
Q

De celwand oefent bij deplasmolyse dus een bepaalde tegendruk uit op de inhoud van de cel. Dit noemen we de turgodruk… Maar wat is de turgodruk?

A

Dat is dan de drukt die wordt uitgeoefend op de celwand. (2.34)

215
Q

Bij het vormen van nieuwe bindingen, tijdens een chemische reactie, komt er energie vrij of wordt er energie ogenomen… Wat kunnen we dus zeggen?

A

Dat de inwendige energie van de stoffen verandert door de chemische reactie.

216
Q

Bij het sluiten van een ketenstructuur naar ringstructuur ontstaat een nieuwe OH-groep…Hoe ontstaat er dan een disacharide?

A

Die groep kan onder bepaalde omstandigheden gemakkelijk met een OH-groep van een ander suiker molecuul reageren.

217
Q

Bij het afbreken van lipiden is water nodig…Hoe noemen we deze reactie dan?

A

Een hydrolyse.

Daarnaast is er ook gebruik van een enzym lipase. (Bijlage 2.22)

218
Q

Bij gefaciliteerde diffusie lossen de stoffen dus niet op in het celmembraan…Hoe geraken ze dan doorheen het membraan?

A

Met behulp van de eiwitten in het celmembraan die kanaaltjes vormen.
» Welke moleculen de transmembraanproteïnen doorlaten hangt af van proteïne tot proteïne. (2.27)

219
Q

Bij denaturatie vervormen de enzymen…Wat is het gevolg hiervan?

A

Het sleutel-slotmechanisme werkt niet meer waardoor de enzymen niet meer kunnen meewerken.

220
Q

Bij de vorming van wat is koper essentieel?

A

Bij de vorming van hemoglobine.

221
Q

Bij de stofuitwisseling van cellen onderscheiden we twee verschillende soorten diffusie…Welke twee?

A

Gewone diffusie en gefaciliteerde diffusie.

2.27

222
Q

Als we vetten in hun geheel bekijken, zien we dat een vet uit twee delen bestaat… Welke twee?

A

Een kop (glycerol) en een staart (drie vetzuren).

223
Q

Als we spreken over enzymactiviteit…Over wat spreken we dan eigenlijk?

A

Over hoe actief een enzym als katalysator kan werken.

224
Q

Als wat dient zetmeel voor planten?

A

Als reservemiddel.

225
Q

Als wat dient koper? (Bij enzymen)

A

Als activator van enzymen die betrokken zijn bij de zuurstofoverdracht. (Belangrijk voor celademhaling.)

226
Q

Als veel aminozuren met elkaar verbonden worden, ontstaan er grote moleculen…Hoe noemt men deze moleculen?

A

Polypeptiden.

227
Q

Wat is het gevolg als de enzymen tijdens de reactie een binding aangaat met zijn substraat? (Enzymen als katalysator)

A

Daardoor ontstaat er een kortlevend enzymsubstraatcomplex.

228
Q

Wat gebeurd er na dat de betreffende reactie zich voordoet? (Enzymen als katalysator)

A

Dan ontbindt het complex zich terug en men bekomt het (de) reactieproduct(en).

229
Q

Wat doet de enzym gedurende de reactie? (Enzymen als katalysator)

A

De enzym gaat dan een binding aangaat met zijn substraat.

230
Q

Waneer doet zich de betreffende reactie voor? (Enzymen als katalysator)

A

In de toestand dat er een kortleven enzymsubstraatcomplex ontstaan.

231
Q

Stel je de verbinding AB voor; deze kan niet omgezet worden in A en B, tenzij men een zekere hoeveelheid energie toevoert… Hoe noemen we deze noodzakelijke hoeveelheid energie? (Enzymen als katalysator)

A

De activeringsenergie.

232
Q

Dus de activeringsenergie wordt toegevoerd… Wat gebeurt er dan? (Enzymen als katalysator)

A

De enzymen verlagen deze activeringsenergie aanzienlijk. Hierdoor verloopt de reactie veel snellen en gemakkelijker.

233
Q

Aan de hand van wat ontbindt het complex zich terug en men bekomt het (de) reactieproduct(en)? (Enzymen als katalysator)

A

Aan de hand van het sleutel-slotmechanisme.

234
Q

wat zijn de functies van water?

A

*beschermingsmiddel
*reagens en reactieproduct
*oplosmiddel en transportmiddel
*regelen lichaamstemperatuur

235
Q

wat zijn de functies van water specifiek voor de cel?

A

*oplosmiddel voor polaire moleculen
*temperatuurbuffer in de cel
*bij veel biochemische reacties worden er watermoleculen verbruikt of aangemaakt

236
Q

wat zijn de functies van proteïnen?

A

*transport
*bescherming
*herstel
*sommige werken als katalysator
*structuur geven
*regeling van verschillende lichaamsfuncties
*beweging

237
Q

wat zijn de functies van proteïnen specifiek voor de cel?

A

*eiwitten worden afgebrokentot aminozuren en worden omgezet in nieuwe eiiwitten die de cel nodig heeft
*eiwitten kunnen functie hebben van een enzym
*eiwitten zijn belangrijk voor regulering van allerlij reacties in de cel
*eiwitten maken deel uit van het celmembraan
*enkele eiwitten werken als hormonen

238
Q

wat zijn de functies van koolhydraten specifiek in de cel?

A
  • Koolhydraten worden afgebroken tot glucose. Glucose kan in de cel verbrand worden om energie te genereren (celademhaling) [Dit komt aan bod in H3 Energieomzettingen in de cel].
  • Glucose kan opgeslagen worden in de vorm van glycogeen als energiereserve.
  • Koolhydraten worden in de cel gebruikt om vetzuren te produceren.
  • Koolhydraten kunnen aan eiwitten worden gehecht. Ze beïnvloeden dan de stabiliteit van het
    eiwit en kunnen dienen als signaalmoleculen om andere processen in de cel te stimuleren.
239
Q

wat zijn de verschillende groepen van koolhydraten of sachariden?

A

*monosachariden
*disachariden
*polysachariden

240
Q

wat zijn monosachariden?

A

ze bestaan uit 5 of 6 koolstofatomen in een ringstructuur.

241
Q

wat zijn disachariden?

A

ze bestaan uit 2 monosachariden.
het zijn isomeren van monosachariden.

242
Q

wat zijn polysachariden?

A

ze bestaan uit zeer lange ketens van aan elkaar gekoppelde monosachariden. het zijn biopolymeren.

243
Q

wat zijn de verschillende disachariden?

A

maltose(glucose + glucose), trehalose(glucose + glucose), sacharose(glucose + fructose), lactose(glucose + galactose)

244
Q

wat zijn de verschillende monosachariden?

A

galactose, fructose, glucose, ribose

245
Q

wat zijn de verschillende polysachariden?

A

amylose, amylopectine, glycogeen, cellulose

246
Q

wat zijn de stappen van de afbraak van polysachariden?

A

1: van polysachariden naar monosachariden.
2: glycolyse

247
Q

wat is het belang van vetten?

A

*vetten zorgen voor energie reserve.
*onderhuids vet zorgt voor isolatie.
*bepaalde vitamines lossen alleen op in vetten.
*vet heeft een beschermende functie.

248
Q

wat is het belang van vetten specifiek in de cel?

A

*vetten worden in de cel afgebroken tot vetzuren
*de verbranding van vetten genereert veel energie
*een aantal lipiden speelt een rol als signaalmoleculen in de cel

249
Q

in welke 2 groepen worden lipiden ingedeeld?

A

de hydrolyseerbare lipiden en de niet hydrolyseerbare lipiden

250
Q

vetzuren worden op 2 manieren ingedeeld. welke?

A

verzadigd of niet en esentieel of niet

251
Q

worden essentiele vetzuren zelf aangemaakt of niet?

A

nee die worden opgenomen via voeding.

252
Q

welke 2 soorten glycolipiden zijn er?

A

1 met glycerol als basis en 1 met sfingosine als basis.

253
Q

welke soorten vetten, olien, lipiden zijn hydrolyseerbaar?

A

oliën en vetten, fosfolipiden, wassen, glycolipiden.

254
Q

welke soorten vetten, olien, lipiden zijn niet hydrolyseerbaar?

A

terpen, steroïden en prostaglandines.

255
Q

wat is een belangrijke steroide?

A

cholestorol

256
Q

uit wat bestaat een triglyceride?

A

uit 1 molecule glycerol en 3 vetzuren

257
Q

wat is glycerol?

A

glycerol is een drievoudeig alcohol. aan glycerol zitten 3 vetzuren gebonden.

258
Q

wat zijn vetzuren?

A

vetzuren zijn carbonzuren. ze worden weergegeven als R-COOH waarin R de koolwaterstofketen voorstelt.

259
Q

wat zijn verzadigde vetten?

A

glycerol + verzadigde vetzuren.

260
Q

wat zijn onverzadigde vetten?

A

glycerol + onverzadigde vetzuren.

261
Q

zijn triglyceriden oplsobaar in water?

A

nee

262
Q

hoe beinvloed het aantal dubbele bindingen het smeltpunt?

A

hoe meer dubbele bindingen hoe lager het smeltpunt is.

263
Q

wat is het smelttraject?

A

dat is het temperatuurgebied waarin de vaste stof overgaat in een vloeibare stof omdat het een mengsel is van verzadigde en onverzadigde vetten.

264
Q

wat zijn de functies van calcium?

A
  • Draagt bij tot de goede werking van verschillende hormonen.
  • Draagt bij tot de werking van de spieren.
  • Draagt bij tot de werking van neurotransmitters in de hersenen en het zenuwstelsel.
  • Draagt bij tot de bloedstolling en de regulatie van de bloeddruk.
  • Houdt de botten en tanden sterk.
  • Helpt bij de ijzerstofwisseling.
  • Laat het hart kloppen.
265
Q

wat zijn de functies van natrium?

A

Natrium is belangrijk voor het evenwicht tussen de celinhoud en de weefselvloeistof. Natrium
beïnvloedt samen met kalium de geleiding van zenuwprikkels en het samentrekken van de
spieren. Een teveel aan natrium leidt tot een verhoogde bloeddruk.

266
Q

wat zijn de functies van kalium?

A
  • Speelt een rol bij het transport van kooldioxide door de rode bloedlichaampjes.
  • Speelt een rol bij het regelen van de vochtbalans en de samenstelling van eiwitten.
  • Is een elektrolyt (= stof waarvan de moleculen zich in ionen kunnen splitsen en die daardoor in
    staat is een elektrische stroom te geleiden).
  • Nodig voor de zenuw- en spierfunctie.
  • Stabiliseert de inwendige celstructuur.
  • Werkt samen met natrium om zenuwprikkels door te geven.
  • Activeert enzymen die de energieproductie controleren.
  • Voorkomt en behandelt hoge bloeddruk.
267
Q

wat zijn de functies van ijzer?

A
  • Nodig voor de aanmaak van hemoglobine en bepaalde enzymen.
  • Nodig voor de immuunactiviteit.
  • Nodig om zuurstof (O2) naar de cellen te brengen.
  • Houdt de lever gezond.
  • Beschermt tegen een aantal vrije radicalen.
  • Nodig voor werking bepaalde enzymen.
268
Q

wat zijn de functies van fosfor?

A
  • Essentieel bij de energie-overdracht in de cel.
  • Onmisbaar bij de vorming van tal van enzymen.
  • Onmisbaar bij de opbouw van de eigen lichaamseiwitten.
  • Nodig voor de opname van alle vitaminen van het B-complex.
  • Zorgt voor ons uithoudingsvermogen.
  • Energie-, vet- en eiwitstofwisseling.
  • Bouwsteen DNA en RNA.
269
Q

wat zijn de functies van magnesium?

A
  • Is betrokken bij de regeling van de prikkelgevoeligheid van zenuwen en spieren.
  • Heeft een essentiële functie in skelet- en gebitsvorming.
  • Onmisbaar voor de werking van vitamine B1 en B6.
  • Is belangrijk voor de energiestofwisseling.
  • Nodig voor werking van bepaalde enzymen.
270
Q

wat zijn de functies chroom?

A

Chroom stimuleert de activiteit van insuline. Het hormoon insuline reguleert het glucosegehalte in
het bloed. Het lichaam heeft chroom, magnesium en vitamine B nodig voor de suikerstofwisseling.

271
Q

wat zijn de functies van jodium?

A
  • Voorkomt krop (= vergroting van de schildklier)
  • Helpt bij de productie van schildklierhormonen.
  • Bevordert gezond haar en gezonde huid, nagels en tanden.
  • Rol in apoptose (geprogrammeerde celdood), onschadelijk maken van giftige stoffen en verminderen van schade door radioactieve straling binnen cel
272
Q

wat zijn de belangrijkste nucleïnezuren?

A

DNA en RNA.

273
Q

wat zijn 3 fysicochemische eigenschappen van DNA?

A

1: de zeer precieze basenparingen.
2: de aanwezigheid van groeven die een zeer precieze binding aangaan met andere moleculen mogelijk maken.
3: De precieze vorm van de
DNA-molecule bepaalt welke temperatuur nodig is om de strengen te laten breken.

274
Q

wat is een competitive inhibitie?

A

dan vergist het enzym zich en bindt het met een molecule die lijkt op het substraat. dan kan het enzym dat niet meer loslaten.

275
Q

wat is een non-competitive inhibitie?

A

het enzym bindt op een ander plaats met een andere molecule waardoor de vorm verandert. hierdoor kan het substraat maar gedeeltelijk of niet in het enzym.

276
Q

voot wat zijn enzymen nodig?

A

voor bijna alle lichaamsfuncties.

277
Q

wat is de invloed van temperatuur bij enzymen?

A

bij te hoge temperatuur denatureren ze.

278
Q

wat is de invloed van pH bij enzymen?

A

elke enzym heeft een andere optimale pH waarde. als het teveel verandert daalt de activiteit of stopt het enzym volledig met werken.