Hoofdstuk 10 | Bij de fietsenmaker Flashcards
(49 cards)
1
Q
de fiets
A
bike
2
Q
de fietsenmaker
A
cycle repair man
3
Q
inderdaad
A
indeed
4
Q
duidelijk
A
clear
5
Q
lijkt (lijken)
A
seems/ appears
6
Q
gebeurd (gebeuren)
A
happened
7
Q
gevallen (vallen)
A
fallen
8
Q
regende (regenen)
A
was raining
9
Q
glad
A
slippery
10
Q
fietste weg (wegfietsen)
A
cycled away
11
Q
fietsen
A
cycle
12
Q
de praktijk
A
practice
13
Q
wilde (willen)
A
wanted
14
Q
rechts afslaan
A
turn right
15
Q
gleed weg (wegglijden)
A
slipped
16
Q
mankeerde (mankeren)
A
was wrong
17
Q
zelf
A
myself
18
Q
een slag in het wiel
A
the weel is crooked
19
Q
het wiel
A
wheel
20
Q
het stuur
A
handelbars
21
Q
het zadel
A
seat
22
Q
staan
A
stand
23
Q
scheef
A
crooked
24
Q
het ding
A
thing
25
zo'n
such a
26
de bagagedrager
carrier
27
afgebroken (afbreken)
broken
28
bedoelt (bedoelen)
mean
29
de trapper
pedal
30
kapot
broken
31
banden (de band)
tyres
32
verstaan
heard
33
logisch
logical
34
helemaal
completely
35
rijdt (rijden)
goes (rides)
36
remmen (de rem)
brakes
37
deden (doen)
worked
38
controleren
check
39
maak in orde (in orde maken)
fix
40
tiptop orde
in tip top condition
41
leer (leren)
learn
42
uitdrukkingen (de uitdrukking)
expression
43
klaar
ready
44
feestdag
public holiday
45
het feest
party / celebration
46
betekent (betekenen)
means
47
gesloten (sluiten)
closed
48
het einde
end
49
ophalen
collect