Hoofdstuk 3 Flashcards
Nederlands (10 cards)
1
Q
autonomie
A
zelfstandigheid, niet afhankelijk zijn van anderen
2
Q
competentie
A
het goed kunnen van iets
3
Q
concept
A
begrip, idee
4
Q
gedetineerde
A
gevangene
5
Q
ingenieus
A
slim en handig
6
Q
inzetten op
A
focussen op
7
Q
stimuleren
A
aanmoedigen
8
Q
in de praktijk
A
toegepast, in het dagelijks leven
9
Q
verwezenlijken
A
uitvoeren, werkelijk maken
10
Q
personificatie
A
een abstract begrip voorstellen als een persoon