hoofdstuk 3 Flashcards
(50 cards)
1
Q
take place
A
vind plaats
2
Q
candles
A
kaarsen
3
Q
performance, show
A
optreden
4
Q
spring
A
lente
5
Q
pietanza
A
gerecht
6
Q
look forward to
A
uitkijken naar
7
Q
it was not the same
A
het was niet hetzelfde
8
Q
obbligations
A
verplichtingen
9
Q
originates from
A
komt voor uit - voortkomen
10
Q
in which
A
waarin
11
Q
pillow
A
hoofdkussen
12
Q
come over
A
kom langs
13
Q
Distance
A
De afstand
14
Q
rubbish
A
afval
15
Q
i wonder
A
ik vraag me af (zich afvragen)
16
Q
bad, awful
A
erg
17
Q
relative (parente)
A
familielid
18
Q
opportunity
A
gelegenheid
19
Q
conversation
A
gesprek
20
Q
grandparent
A
groodouder
21
Q
to enquire about
A
informeren (naar)
22
Q
nursery rhyme
A
kinderliedje
23
Q
crunchy
A
knapperig
24
Q
to cuddle with
A
knuffelen met
25
pub
kroeg
26
happiness in life
levelnsgeluk
27
song
lied
28
airport
luchthaven
29
coin
munt
30
circumstance
omstandigheid
31
stranger
onbekende
32
finish food
opkrijgen
33
face
gezicht
34
circumstance
OMSTANDIGHEID
35
fireworks
vuurwerk
36
unexpected
zoomar
37
be homesick
HEIMWEE hebben
38
evil
kwade
39
paint
verven
40
occasion
gelegenheid
41
behoorlijk saai
quite boring
42
it is different now that she leaves in groningeng
het is anders nu ze in groningen woont.
43
uitschelden
to insult
44
differ
schelen
45
elaborate
uitgebreid
46
spend the vacantie
breng het vacantie door (doorbrengen)
47
to wake up
staan op (opstaan)
48
meet each other, encounter each other
elkaar tegenkommen
49
access
toegang
50