onregelmatige werkworden 3 Flashcards
(23 cards)
zeggen
zei/zeien, gezegt
trekken
trok/trokken, getrokken
waaien
waaide/woei- is gewaaid
it smells
het ruikt (ruiken)/ rook/geroken
verwacthen
verwachtte/verwachtten, verwacht
begrijpen
begreep/begrepen, heeft begrepen
mosquitos
muggen
steken
staak/staken = gestoken
slapen
sliep/sliepen - geslape
schuilen
school/scholen - geschuild
druipen
droop-=dropen/ gedropen
zwerven
zwierf/zwierven - gezworven
genieten (van)
genoot/genoten - genoten
ervaren
ervoer/ervoeren - ervaren
zien
zag/zagen. gezacht
vliegen
vloog, vlogen, gevlogen
helpen
hielp,hielpen, geholpen
ontmoeten
ontmoette/ontmoette. ontmoet
weet
wist, wisten, geweten
lopen
liep/liepen, gelopen
gillen
gild, gilden, gegild
maken
maakte, maakten, gemaakt
nemen
nam, namen, genomen