Hoofdstuk 3 Flashcards

(43 cards)

1
Q

Neuronen

A

Verantwoordelijk voor informatie verwerking

Input –> integratie –> output

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gliacellen

A

Ondersteunen neuronen

> Zorgen voor fysieke steun en bescherming.
zorgen voor voedingstoffen.
Zorgen voor het verhogen van geleiding.
Lijmen letterlijk neuronen aan elkaar.

> Vijfhoofdtype gliacellen:
* Ependymcellen
* Astrocyten
* Microgliacellen
* Oligodendrogliacellen
* Schwann cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Algemene structuur neuronen

A

> veel dendrieten

> 1 cellichaam

> 1 axon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Dendrieten

A

Verzamelen informatie van andere neuronen (input)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cellichaam

A

integreren van informatie (integratie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Axon

A

Versturen van informatie (output), vertakkingen aan het eind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sensorische neuronen

A

> Input (Afferent)

> Lange dendrieten, korte axon

> de dendrieten en cellichaam zitten buiten het CZS.
de Axon zit binnen de CZS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Inter neuronen

A

> Associatie

> Zowel de dendrieten, als de cellichaam, als de axon zitten binnen de CZS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Motor neuronen

A

> Output (Efferent)

> Heeft korte dendrieten en lange axon.

> Dendrieten en cellichaam binnen het CZS.
De Axon buiten het CZS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ependymcellen

A

zorgen voor de productie van cerbrospinale vloeistof (CSV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Astrocyten

A

> Het werkpaard van het zenuwstelsel.
Zorg voor de structurele ondersteuning.
Transporteren voedingstoffen en andere chemische stoffen tussen bloedvaten en neuronen.
Ondersteunen hersenactiviteit door de bloedtoevoer naar het brein te verhogen.
Stimuleren herstel van beschadigd hersenweefsel door vorming van littekenweefsel.
vormen nauwe verbindingen tussen bloedvaten en neuronen (>bloed-hersenbarrière)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Microgliacellen

A

> ontstaan in het bloed als onderdeel van het immuunsysteem en migreren daarna naar het centrale zenuwcellen.

> Identificeren slechte weefsel en vallen dit aan.

> Dringen beschadigd hersenweefsel binnen en stimuleren groeifactoren om herstel te bespoedigen.

> Consumeren dood en geïnfecteerd hersenweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Oligodendrogliacellen

A

Zorgen voor betere geleiding van axonen, versnellen de snelheid en effeciëntie van neurale transmissie. Bevinden zich binnen het CZS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Schwann cellen

A

Zit in het PZS en verhelpt schaden, ze stimuleren aangroei van axonen na beschadiging, axonen kunnen worden gerepareerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Histologie

A

Het kleuren van dunne plakjes hersenweefsel om cellen en structuren zichtbaar te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Celmembraan

A

-> Membraan om de cel

> Scheidt intracellulaire vloeistof van extracellulaire vloeistof.

> Bestaat uit 2 lagen fosfolipidemoleculen
* Kop; fosfaatgroep = hydrofiel (bindt aan water).
* Staart; vetzuur = hydrofoob (bindt niet aan water)

> Alleen kleine (ongeladen) moleculen kunnen door passief transport het celmembraam passeren.

> Celmembraan is semipermeabliliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Nucleus

A

-> Celkern, bevat chromosomen.

> Omgeven door een nucleair membraan.

> Binnenin de celkern bevinden zich de chromosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Nucleair membraan

A

-> Membraan om de celkern.

19
Q

Endoplasmatisch reticulum

A

-> verzamelt eiwitten.

20
Q

Golgi-apparaat

A

-> Verpakt eiwitten en voorziet ze van adres en postzegel.

21
Q

Microtubuli

A

-> vormen het transportnetwerk

22
Q

Kanaal

A

Laat specifieke ionen door

23
Q

Poort

A

Laat specifieke ionen door als de poort open is.

24
Q

Pomp

A

Actief transport gebruikt energie, pompt specifieke ionen de cel in en andere eruit, bijv: Natrium/kaliumpomp.

25
DNA (deoxyribonucleic acid)
> Bestaat uit chemische bouwstenen/nucleotiden die uit drie onderdelen bestaan: * fosfaatgroep(en) (hydrogeen) * Pentose (suiker) * Eén van de vier nucleobasen: - adenine (A), cytosine (C), guanine (G) of thymine (T).
26
Chromosomen
> de Nucleus heeft 23 chromosoomparen, waarvan in elk paar twee chromosomen zitten: één van de vader en één van de moeder. > paar 1 tot 22 bepalen fysieke kenmerken en gedragsfuncties. > paar 23 is de geslachtchromosoom en bepaalt het geslacht.
27
Genen
> elke chromosoom bevat 1000 genen. > een gen is een segment van een DNA-streng. > Overeenkomstige genen binnen een een chromosomenpaar heten allelen. > zijn de blauwdruk voor eiwitsynthese on het endoplasmatisch reticulum.
28
Allelen
> Eén allel van de moeder, één allel van de vader. > Een gen bevat twee allelen. > De twee allelen kunnen homozygoot zijn of heterozygoot.
29
Homozygoot
Als je twee van dezelfde allelen hebt in een gen.
30
Heterozygoot
Als de twee allelen verschillend zijn in een gen.
31
DNA-sequenties
> Volgorde van de nucleobasen.
32
Wild-type allel
de meest voorkomende, normale versie van een gen in een populatie, maar sommige mensen kunnen ook een mutatie hebben.
33
Mutaties
Een mutatie is een verandering in de DNA-sequentie van een gen > Kan neutraal, voordelig of nadelig zijn. (Zeldzaam, vooral voordelig en nadelig)
34
Single necleotide polymorphism (SNP)
Eén nucleobase wordt vervangen door een andere letter.
35
Law of Mendel
Allelen kunnen dominant of recessief zijn dus ze leiden tot een bepaalde eigenschap of niet.
36
Nucleotidebasen
Adenine (A) bindt met Thymeine (T) Guanine (G) bindt met Cytosine (C)
37
Sequentie van Basen in een Gen
Codeert de volgorde waarin Aminozuren (bouwstenen van eiwitten) verzameld moeten worden en aan elkaar moeten worden geplakt om een specifiek eiwit te vormen.
38
Basen (1)
De nucleotiden (A,T,C,G in DNA en uracil in RNA) die de genetische code vormen.
39
Aminozuren (2)
> De bouwstenen van eiwitten. De genetische code (DNA/RNA) bevat instructies voor het maken van aminozuren. > Worden gecodeerd door DNA-sequenties van 3 necleotidebasen en getranscribeerd op mRNA.
40
Peptiden (3)
Wanneer meerdere aminozuren samen worden gekoppeld, vormen ze peptiden.
41
Eiwitten (4)
Grote structuren die uit meerdere peptiden bestaan.
42
Cellen (5)
Eiwitten spelen een cruciale rol in de functie van cellen. Neuronen gebruiken eiwitten voor communicatie via neurotransmitters, ionkanalen en receptoren.
43
Gedrag (7)
Uiteindelijk vormen cellen netwerken die signalen verwerken en sturen. Dit leidt tot cognitieve functies, emoties en uiteindelijk gedrag.