Hoofdstuk 5 Flashcards

(39 cards)

1
Q

Presynaptisch eindknopje

A

Uiteinde van een axon, waar neurotransmitters worden vrijgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Synaptische spleet

A

De ruimte tussen de presynaptische en postsynaptische neuron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Postsynaptisch membraan

A

Ontvangt de neurotransmitters via receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Werking chemische synaps

A
  1. Actiepotentiaal bereikt het presynaptische eindknopje.
  2. Dit zorgt voor de vrijlating van neurotransmitters in de synapische spleet.
  3. Deze neurotransmitters binden zich aan receptoren op het postsynaptische membraan.
  4. Dit veroorzaakt een verandering in het membraanpotentiaal, wat kan leiden tot exicitatie of inhibitie van het volgende neuron.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aanmaak (synthese)

A

> De neurotransmitter wordt aangemaakt op basis van DNA en mRNA in het cellichaam.
In de eindknop van het axon worden precursor moleculen, afgeleid van voedsel, omgezet in de neurotransmitter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Afgifte van neurotransmitter (release)

A

> In reactie op een actiepotentiaal komt er een calcium influx, wat afgifte van neurotransmitters uit de vesikels stimuleert.

> Afgifte in de synaptische spleet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Receptoractie op het postsynaptische membraan (effect)

A

> > Depolarisatie, er ontstaat een positieve verandering in het membraanpotentiaal, wat kan leiden tot een actiepotentiaal in het volgende neuron.
Hyperpolarisatie, er ontstaat een negatieve verandering in het membraanpotentiaal, wat de kans op een actiepotentiaal verminderd.
Modulatie, kan positieve of negatieve verandering stimuleren in andere chemische reacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Inactivatie

A

> > Afvoer door diffusie

> > Afbraak door enzymen

> > Heropname (reuptake) in de presynaptische cel

> > Opname door gliacellen (astrocyten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Afvoer door diffusie

A

De neurotransmitter verlaat de synaptische spleet door diffusie (hoofdstuk 4)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Afbraak door enzymen

A

Specifieke enzymen breken de neurotransmitter af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Heropname (reuptake) in de presynaptische cel.

A

De neurotransmitter wordt terug opgenomen door het oorspronkelijke neuron, soms gedeeltelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Opname door gliacellen (astrocyten)

A

Gliacellen kunnen de neurotransmitter ook opnemen en afbreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Quantum

A

= inhoud van 1 synaptisch blaasje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoeveelheid afgegeven neurotransmitter hangt af van:

A

Calcium influx in eindknop.

Aantal blaasjes dat ‘voor anker’ ligt.

Veel quanta nodig om actiepotentiaal teweeg te brengen in postsynaptische cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Exciterende synapsen

A

stimuleren neuronale activiteit

> op dendrieten
hebben ronde synaptische blaasjes
Hoge dichtheid
brede synaptische spleet
grote actieve zone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Inhiberende synapsen

A

Remmen neuronale activiteit.

> Op het cellichaam
hebben platte synaptische blaasjes
Lage dichtheid
Smalle synaptische spleet
Kleine actieve zone

15
Q

Criteria of een chemische stof een neurotransmitter is:

A
  1. Aangemaakt of aanwezig in een neuron
  2. Afgifte resulteert in een effect op een andere cel.
  3. Experimentele plaatsing resulteert in hetzelfde effect.
  4. Mechanisme om de stof te verwijderen bestaat.
16
Q

Neurotransmitters zijn ook stoffen:

A

> Die de structuur van de synaps veranderen

> Zich van post- naar presynaptische membraan verplaatsen.

> Alleen werkzaam zijn in combinatie met andere stoffen

> Zowel als neurotransmitter als hormoon fungeren.

17
Q

Kleine molecuul transmitters

A

> worden meestal aangemaakt uit voedingstoffen en zijn bijna kant-en-klaar beschikbaar.

> belangrijkste kleine molecuul transmitters in het CZS zijn:
* Acetylcholine (ACh)
* Dopamine (DA)
* Norepinephrine (NE)
* Serotonine (SE)

18
Q

Acetylcholine (ACh)

A

> Gemaakt uit acetaat + choline.

> Functie, beweging, geheugen, leren.

> Remt hartslag (inhiberend), maar stimuleert spijsvertering (exciteert).

19
Q

Serotine (SE)

A

> Gemaakt uit L-tryptofaan.

> Functie, stemming eetlust, slaap.

20
Q

GABA

A

> Gemaakt uit glutamaat.

> Functie, Remmende werking in de hersenen.

> Werkt inhiberend.

21
Q

Glutamaat

A

> Direct beschikbaar uit voeding.

> Functie, Excitatie in de hersenen.

22
Q

Glycine

A

Inhiberende neurotransmitter, vooral in het ruggenmerg.

23
Dopamine
> Gemaakt uit L-Dopa > functie, beloning, motivatie, beweging, aandacht > Kan niet door de hersen-bloedbarrière. L-Dopa wel! > Werkt exciterend.
24
Catecholamines
> Afgeleid van tyrosine. > Dezelfde synthetische route: Tyrosine -> L-Dopa -> Dopamine -> Norepinephrine -> Epinephrine.
25
Norepinephrine (NE)
> Gemaakt uit Dopamine > Functie, Alertheid, stressrespons, bloeddruk regulatie. > Werkt Exciterend. > Stimuleert hartslag (exciteert), maar remt spijsvertering (inhibeert).
26
Epinephrine
> Gemaakt uit Norepinephrine. > Functie, flight-or-fight-reactie, snelle energiemobilisatie. > Werkt exictirend.
27
Peptide transmitters
> Bestaan uit korte ketens van aminozuren. > Functie, reguleren van stress, hechting, eten/drinken en pijn. > Je hebt Endogene opioïden (lichaamseigen pijnstillers) en Exogene opioïden (van buitenaf)
28
Endocannabinoïden
> Liptide transmitters > Lichaamseigen vetachtige neurotransmitters. > Ze worden niet opgeslagen in blaasje, maar aangemaakt wanneer ze nodig zijn. > Ze bewegen van postsynaptisch naar presynaptisch om excitatie en inhibitie te dempen.
29
Postsynaptische receptoren
> Deze bepalen of een neuron geëxciteerd of geïnhibeerd wordt. Dit doet alleen de receptor en wordt dus niet bepaald door de neurotransmitter! >> Twee subtypes. > Ionentrope receptoren > Metabotrope receptoren.
30
Ionotrope receptoren
> Neurotransmitter bindt direct aan ionkanaal. > Is snel. > Heeft direct effect op membraanpotentiaal. > Kan actiepotentiaal triggeren.
31
Metabotrope receptoren
> Geen ionkanaal, alleen bindingsplaats voor neurotransmitter. > Is langzaam. > Indirect effect via G-eiwit, beïnvloedt celactviteit. > Alpha subunit G-eiwit kan nabijgelegen ionkanaal activeren en Enzym activeren.
32
Cholinerg systeem (Acetylcholine)
> CZS > Functies, Waakzaamheid, aandacht en geheugen. > Afname van ACh wordt geassocieerd met Alzheimer.
33
Dopaminerg systeem (Dopamine)
> Nigrostriatale circuit - Functie, Motorkiek en beweging. - Afname van Dopamine zorgt voor Parkison en ADHD. > Mesolimbosche circuit - Functie, beloning en motivatie. - Overmaat Dopamine zorgt voor Schrizofrenie.
34
Noradrenerg systeem (Norepinephrine)
> Functies, Emotionele toon/motivatie, Waakzaamheid en arousal. > Toename van NE zorgt voor Manie. > Afname van NE zorgt voor Depressie, ADHD.
35
Serotonerg systeem (Serotonine)
> Functies, Regulatie van stemming, slaap, waakzaamheid en controle van pijnperceptie. > Toename van serotonine zorgt voor schizofrenie. > Afname van serotonine zorgt voor Depressie, OCD, SIDS, slaapapneu.
36
Habituatie
> Verminderde respons na herhaalde stimulus.
37
Sensitisatie
= tegenovergestelde van habituatie.