Hoofdstuk 4 Flashcards

(38 cards)

1
Q

elektrische lading

A

> Is een eigenschap van materies.

> Net zoals je de massa van een object kunt bepalen, kun je ook meten hoeveel elektrische lading een object heeft.

> Kan positief of negatief zijn.

> Lading verplaatst zich van het voorwerp met een hogere concentratie van elektronen naar het voorwerp met een lagere concentratie van elektronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Opbouw van Materie

A

> > De wereld bestaat uit materie
Materie bestaat uit moleculen (H20)
&raquo_space; Moleculen bestaan uit element (H) of (O).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Atomen

A

> > Een atoom is het kleinste deeltje van een element dat nog steeds de eigenschappen van dat element behoudt.

> > > Atomen bestaan uit protonen (+/positief) en neutronen (0), deze bevinden zich in de kern van het atoom. En ze bestaan ook uit Elektronen (-/negatief), deze bewegen buiten de kern in een elektronenschil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ionen

A

> zijn atomen met een afwijkend aantal elektronen:
*Anionen (negatief)
*Kationen (positief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Anionen

A

Hebben een overschot aan elektronen en zijn negatief geladen.

> Cl- (chloride), vooral buitende cel.
A- (grote eiwitmoleculen), vooral binnen de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kationen

A

Hebben een tekort aan elektronen en zijn positief geladen.

> Na+ (natrium), vooral buiten de cel.
K+ (kalium), vooral binnen de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Potentiaalverschil

A

> Het verschil in elektrische ladingen tussen twee punten.

> > Eenheid van spanning si Volt (V)

> > > En wordt gemeten met een voltmeter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Stroom

A

> Een elektrische lading die beweegt.

> > Eenheid is Ampère (A).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wisselstroom (AC)

A

Elektrische stroom die voortdurend van richting wisselt.

> Voordelen:
- Efficiënter transport.
- Makkelijker om voltage om te vormen.
Nadeel:
- Het menselijke lichaam is gevoeliger voor wisselstroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gelijkstroom (DC)

A

Een elektrische stroom die continue één kant op stroomt.

> wordt gebruikt in zenuwstelsel en batterijen.
positieve en negatieve polen blijven altijd positief en negatief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wet van Ohm

A

U = I x R

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voltmeter

A

Potentiaalverschillen meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ampèremeter

A

Stroomsterkte meter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Diffusie

A

Passief proces waarbij ionen van een hoge naar een lage concentratie stromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Concentratiegradiënt

A

Verschil in ionenconcentratie tussen intra- en extracellulaire vloeistof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voltagegradiënt

A

Verschil in elektrische lading tussen intra- en extracellulaire vloeistof.

17
Q

Oorzaak potentiaalverschillen

A

Door diffusie verdeelt zich tot er een gelijk aantal moleculen is. Het is gelijkmatig verdeeld.

18
Q

Impermeabel membraan

A

Het membraan laat geen stoffen door

> > Er ontstaat een concentratiegradiënt, maar geen ladingsoverdracht omdat de ionen niet kunnen passeren.
> Er is dus geen potentiaalverschil over het membraan.

19
Q

Semipermeable membraan

A

Het membraan laat sommige ionen wel door en andere niet.

> Er ontstaat een elektrisch potentiaalverschil omdat er een ladingverschil ontstaat tussen de twee kanten van het membraan.
De kant met meer Na+ wordt positief geladen, en de kant met meer Cl- wordt negatief geladen.

20
Q

Rustpotentiaal

A

Het spanningsverschil tussen de binnen- en buitenkant van een zenuwcel in rust.

21
Q

Intracellulair

A

= Binnen de cel

> > Meer A- en K+

22
Q

Extracellulair

A

= Buiten de cel.

> > Meer Na+ en Cl-

23
Q

Influx

24
Q

Efflux

25
Hoe wordt een rustpotentiaal in stand gehouden.
Kalium (K⁺): Kan vrij bewegen door lekkaliumkanalen. K⁺ stroomt naar buiten (efflux) door concentratieverschil. K⁺ stroomt ook naar binnen (influx) door negatieve lading binnen. Nettoresultaat: Binnenkant wordt negatiever. Natrium (Na⁺): Kan niet naar binnen, want de Na⁺-kanalen zijn in rust gesloten. Buiten blijft er dus veel positieve Na⁺, wat de buitenkant positief houdt. Natrium/Kalium-pomp: Pompt 3 Na⁺ naar buiten en 2 K⁺ naar binnen. Nettoresultaat: Er gaan meer positieve ionen naar buiten dan naar binnen, waardoor de binnenkant negatief blijft.
26
Graduele potentialen
Zijn klein fluctuaties in de embraanpotentiaal die over afstand kunnen uitdoven of zich kunnen optellen.
27
Hyperpolaristaie
> Negatieve lading toevoegen >> K+ efflux of Cl- influx >> Potentiaalverschil wordt groter (bijvoorbeeld van -70mV naar -73mV).
28
depolarisatie
Positieve lading toevoegen >> Na+ influx >>> Potentiaalverschil wordt kleiner (bijv. van -70mV naar -65 mV).
29
Actiepotentiaal
Een kortdurende alles-of-niet signaal dat de polariteit van het celmembraan tijdelijk omkeert. > Ontstaat wanneer het potentiaal verschil de drempelwaarde (vuurdrempel) van -50mV overtreft. > Actiepotentialen doven niet uit en kunnen niet worden opgeteld.
30
Refractaire periode
De cel moet wachten voordat een nieuw actiepotentiaal gegenereerd kan worden.
31
Stadia van het actiepotentiaal
1. Rusttoestand (-70mV), Na+ kanalen gesloten. 2. Depolarisatie > Na+ kanalen openen >> Na+ influx >>> potentiaal stijgt naar +30mV. 3. Repolarisatie > K+ kanalen openen > K+ efflux > potentiaal daalt naar -70mV. 4. Hyperpolarisatie > K+ kanalen blijven tijdelijk open > potentiaal zakt voorbij -70 mV (-73mV). 5. K+ kanalen sluiten > pomp gaat aan het werk > terug naar - 70 mV.
32
Absolute refractaire periode
Depolarisatie + repolarisatie > geen nieuwe actiepotentiaal mogelijk.
33
Relatieve refractaire periode
Tijdens hyperpolarisatie > Actiepotentiaal mogelijk met sterke prikkel.
34
Langgeleiding
> Potentiaalverschil activeert nabijgelegen spanningsafhankelijke kanalen. > Werkt als een domino-effect.
35
Spronggeleiding
> axonen zijn omgeven door een myelineschede. (schwanncellen (pzs) of oligodendrocyten (czs)) > Myeline bevat onderbrekingen die we de knopen van Ranvier noemen, waar het actiepotentiaal springt. > dit doet die van knoop naar knoop. Wat de geleiding sneelr en energiezuiniger maakt dan langgeleiding.
36
Multiple Sclerose
Afbraak van de myelineschede in het CZS door oligodendrogliale degeneratie, wat leidt tot een tragere of geblokkeerde zenuwgeleiding.
37
Excitatie
Een signaal dat cel B stimuleert om te vuren. Hoe? Een EPSP (Exciterend Postsynaptisch Potentiaal) zorgt voor depolarisatie. Dit betekent dat de binnenkant van de cel minder negatief wordt (bijv. van -70 mV naar -60 mV). Hierdoor komt de cel dichter bij de vuurdrempel, dus de kans op een actiepotentiaal neemt toe.
38