hoofdstuk 3&4 Flashcards

1
Q

formule hydrostatische kracht

A

F = ρgh*A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is het hydrostatische paradox

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is de hydrostatische kracht op een vlakke wand + formule + regel

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is het drukpunt + andere benaming en wat is er verschillend mee met het zwaartepunt

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe los je oefeningen met hydrostatische kracht van vlakke wanden op

A
  • eerst tekenen van de y-as en oorsprong
    • de y-as ligt altijd in het verlengde van het luik
    • de oorsprong ligt steeds op het snijpunt van de y-as en het wateroppervlak
  • som van alle momenten moeten 0 zijn
    • Mi = Fi * s
    • moment = kracht * afstand tussen scharnierpunt en aangrijpingspunt
  • hieruit kan je de kracht zoeken die je moet vinden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is opwaartse kracht + formule (2) + voorwaarde bij de 2e

A

een object in een vloeistof ondervindt een opwaartse kracht

Fopw = ρfluïdum*g*Vverpl

als het object drijft is Fopw = G

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zegt de wet van Archimedes

A

een drijvend of ondergedompeld object ondergaat een opwaartse kracht gelijk maar tegengesteld aan het gewicht van het verplaatste fluïdum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een boot op een meer en heeft een stalen blok in het ruim liggen dat plots overboord wordt gegooid. Wanneer staat het niveau van het water het hoogst? Wanneer de blok in het ruim ligt of wanneer het in het meer ligt? De bijdrage van de boot zelf is te verwaarlozen

A

het waterpeil staat het hoogst wanneer de baksteen in de boot ligt. want als een object ondergedompeld wordt in een fluïdum dan verplaatst het evenveel fluïdum als dat volume van dat object in beslag neemt, maar als het object drijft dan verplaatst het evenveel fluïdum als het massa heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wanneer drijft en zinkt en object in een fluïdum

A

als het object een kleinere dichtheid heeft dan het fluïdum dan drijft het, als het een grotere dichtheid heeft dan zinkt het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wanneer spreken we over volume- en massaverplaatsing bij de wet van Archimedes

A

als het object drijft op het fluïdum dan spreken we over de massaverplaatsing

en als het object zinkt dan gebruiken we volumeverplaatsing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is dit en hoe werkt het

A

een hydrometer en het gebruikt de opwaartse kracht om de dichtheid van een vloeistof te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wanneer zweeft, zinkt of daalt of stijgt een object in een fluïdum (met G)

A

(G = zwaarte kracht van het ondergedompelde deel/object)

G = Fopw : het object zweeft in het fluïdum

G > Fopw : het object zinkt of daalt in het fluïdum

G < Fopw : het object stijgt in het fluïdum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wanneer zweeft/ligt een object stabiel

A

onder 2 voorwaarden:

G = Fopw

en wanneer het massacentrum (of massa zwaartepunt) Zm en het zwaartepunt van het verplaatste fluïdum (Zfl) op 1 verticale lijn liggen (pas op: 3 mogelijkheden en maar 1 is voor stabiliteit!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke 3 mogelijkheden zijn er voor Zm en Zfl

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bij labiel evenwicht (Zm ligt boven Zfl) kan een zwevend of drijvend lichaam toch een stabiel/labiel/indifferent evenwicht hebben, hoe kan je dat bepalen? (2)

A

door de ligging van het Metacentrum (M) en het Zm ten opzichte van elkaar of met de formule op het formularium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe bepaal je het metacentrum

A

door het snijpunt te pakken van de symmetrielijn van het object en de loodlijn

17
Q

benoem de delen van deze formule

A

hm = de afstand tussen Zm en M = metacentrum hoogte

IZ = dezelfde formule als die ge vindt op uw formularium bij Ix alleen zullen de getallen (bv. bij b en h) omgewisseld zijn ofzo dus goed opletten daarbij

ZflZm is de afstand tussen Zfl en Zm

18
Q

welk zijn de 3 mogelijkheden voor het evenwicht bij labiel evenwicht met de 3e voorwaarde

A