Hoofdstuk 3: Definiëren en meten van variabelen Flashcards

1
Q

Twee aspecten

van meten zijn belangrijk wanneer je een onderzoek plant of een onderzoeksverslag leest:

A
  1. Vaak zijn de variabelen in een onderzoek abstracte entiteiten, die niet direct geobserveerd of
    gemeten kunnen worden.
    a. Het kan zijn dat er geen een-op-een relatie is tussen de variabelen die gemeten
    werden en de verkregen metingen (vb. kennis en prestatie)
  2. Er zijn meestal meerdere opties om een variabele te meten. De opties die gekozen worden
    kunnen de metingen en de interpretatie beïnvloeden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een theorie

A

Een theorie is in de gedragswetenschappen = een reeks van uitspraken over de mechanismen die
aan de basis liggen van een specifiek gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Constructen

A

hypothetische attributen of mechanismen die helpen om gedrag te verklaren en te voorspellen in een theorie.

Vb. externe factoren zoals een aankomend examen kunnen angst (een construct) beïnvloeden, en
angst kan dan gedrag beïnvloeden (zorgen, nervositeit, verhoogde hartslag …).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een operationele definitie

A

een procedure om indirect een variabele te meten en te definiëren die niet direct geobserveerd of gemeten kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beperkingen van operationele definities

A
  1. Het is makkelijk voor operationele definities om belangrijke componenten van een
    constructie achterwege te laten.
    a. Een manier om dit probleem te verkleinen is door twee of meer verschillende
    procedures te gebruiken om dezelfde variabele te meten.
  2. Operationele definities omvatten vaak extra componenten die geen deel uitmaken van het
    construct dat eigenlijk gemeten moet worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Operationele definities gebruiken

A

Wanneer de variabelen in je onderzoek hypothetische constructen zijn, moet je operationele
definities gebruiken om de variabelen te definiëren en te meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Consistentie van een relatie

A

Vaak zijn de validiteit en de betrouwbaarheid van metingen gestaafd door de consistentie van een
relatie aan te tonen tussen twee verschillende metingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De validiteit van een meetprocedure

A

de mate waarin de meetprocedure de variabele meet die het hoort te meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Face validity (validiteit op het eerste gezicht)

A

Face validity is de simpelste en minst wetenschappelijke definitie van validiteit. Het betreft het
oppervlakkige uiterlijk van een meetprocedure. Ziet de meettechniek eruit alsof hij de variabele meet
die hij beweert te meten?
Face validity is gebaseerd op subjectief oordeel en is moeilijk te kwantificeren. Het kan zelfs
problemen opleveren, als het doel van de metingen duidelijk is, kunnen de participanten precies zien
wat er wordt gemeten en kunnen ze hun antwoorden aanpassen om beter over te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Concurrent validity (gelijktijdige validiteit)

A

Concurrent validity toont consistentie aan tussen twee verschillende procedures voor het meten van
dezelfde variabele, wat suggereert dat de twee meetprocedures hetzelfde meten. Omdat de ene
procedure algemeen bekend is en als geldig wordt geaccepteerd, leiden we af dat de tweede
procedure ook geldig moet zijn. Kortom, concurrent validity beschouwt in hoeverre de resultaten
correleren met gelijktijdig beschikbare criteriumgegevens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Predictieve validiteit

A

De predictieve validiteit bepaalt de mate waarin uit een testscore iets kan voorspeld worden (vb.
gedrag). Kun je naar aanleiding van een testscore voorspellen hoe de participanten zich in de
werkelijkheid zullen gedragen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Construct validiteit

A

Als we kunnen bewijzen dat de metingen van een (operationele) variabele zich op exact dezelfde
manier gedragen als de variabele zelf, dan hebben we de construct validiteit van de meetprocedure
bevestigd.
Construct validiteit gaat over de vraag of de resultaten van een onderzoek wel werkelijk een indicatie
zijn voor het begrip waarover je een uitspraak wilt doen. Resultaten van een onderzoek kunnen
perfect aansluiten bij de theorie, maar er kan onvoldoende rekening zijn gehouden met andere
variabelen die ook invloed hebben op het onderzochte begrip.
Construct validiteit is verder te onderscheiden in convergente- en divergente validiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Convergente validiteit

A

correlatie tussen items die verondersteld worden om hetzelfde construct te meten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Divergente validiteit

A

weinig of geen correlatie tussen metingen van twee verschillende constructen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De betrouwbaarheid van een meetprocedure

A

de stabiliteit of consistentie van de meting. Als dezelfde individuen onder dezelfde omstandigheden gemeten worden, dan produceert een betrouwbare meting (bijna) identieke metingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Observeerderfout:

A

de persoon die de metingen uitvoert kan een simpele menselijke fout uitvoeren in het metingsproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Omgevingsverandering:

A

vaak zijn er kleine veranderingen in de omgeving van de ene meting t.o.v. de andere en deze kleine veranderingen kunnen de metingen beïnvloeden.
a. Vb. tijdstip, temperatuur, belichting, geur…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Participantveranderingen:

A

participanten kunnen veranderen tussen metingen, waardoor de metingen inconsistent en onbetrouwbaar lijken.
a. Vb. participant kan moe, hongerig, nerveus… zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Test-hertest betrouwbaarheid

A

de scores van twee opeenvolgende metingen van dezelfde individuen vergelijken en een correlatie berekenen tussen de twee sets van scores.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Afwisselende-vormen betrouwbaarheid (parallel-forms reliability)

A

wanneer er alternatieve versies van het meetinstrument zijn gebruikt voor de twee metingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

de mate waarin de metingen van twee of meer onderzoekers die gelijktijdig gedrag observeren overeenkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Split-halve betrouwbaarheid

A

wordt verkregen door de items op een vragenlijst of test te halveren, een aparte score voor elke helft te berekenen en dan de graad van consistentie te berekenen tussen de twee scores voor een groep van participanten

23
Q

De relatie tussen betrouwbaarheid en validiteit

A

Een meting kan niet valide zijn tenzij deze betrouwbaar is, maar een meting kan wel betrouwbaar
zijn zonder valide te zijn!

24
Q

De accuraatheid van een meting

A

de mate waarin de meting overeenkomt met de gevestigde standaard.
 Let op: een meting kan valide en betrouwbaar zijn, zelfs als het niet accuraat is!

25
Q

De nominale schaal

A

De nominale schaal vertegenwoordigt kwalitatieve verschillen in de gemeten variabelen. De
categorieën hebben verschillende namen, maar zijn op geen enkele systematische manier met elkaar
verbonden.
Vb. Keuzevakken voor een groep studenten: kunst, chemie, Latijn…

26
Q

De ordinale schaal

A

Categorieën die deel uitmaken van een ordinale schaal hebben verschillende namen en zijn
opeenvolgend georganiseerd. Vaak bestaat een ordinale schaal uit een reeks rangen (eerste, tweede,
derder…). Af en toe worden de categorieën geïdentificeerd door labels zoals klein, middelgroot en
groot.

27
Q

De interval en ratio schaal

A

De categorieën op een interval en ratio schaal worden opeenvolgend georganiseerd en alle
categorieën zijn even groot! De meetschaal bestaat dus uit een reeks gelijke intervallen.
Het kenmerk dat een interval en ratio schaal onderscheidt, is het nulpunt!

28
Q

Een intervalschaal heeft een willekeurig nulpunt

A

wat betekent dat de waarde 0 wordt toegewezen aan een bepaalde locatie op de schaal, ter kwestie van gemak of referentie. M.a.w. de waarde 0 betekent niet de totale afwezigheid van de variabele!
Vb. als het 0°C is buiten betekent dat niet dat er helemaal geen temperatuur is, het betekent gewoon dat het koud is.

29
Q

Een ratioschaal heeft een betekenisvol nulpunt

A

wat betekent dat de waarde 0 een volledige afwezigheid van de variabele die wordt gemeten vertegenwoordigt. Hierdoor kunnen we het absolute bedrag van de variabele meten, we kunnen nl. de afstand tot nul meten.
We kunnen de richting en grootte van het verschil tussen variabelen meten en deze beschrijven.
Vb. Fysieke hoogte en gewicht, reactietijden, aantal fouten op een test…

30
Q

Omgaan met dubbelzinnige metingen

A

Omdat metingen van interval- of ratioschalen compatibel zijn met basisrekenkunde en ordinale
metingen niet, zijn de verschillende meetschalen ook niet allemaal even compatibel met de vele
methodes van de statistische analyse.

31
Q

Zelfrapportering

A

+ Dit is waarschijnlijk de meest directe manier om toegang te krijgen tot een construct.
+ Een directe vraag en het antwoord zijn duidelijker valide dan het meten van het antwoord via
een omweg.

  • Het is voor de participanten heel gemakkelijk om zelfrapporteringen te verstoren.
    a. Vb. men kan bewust liegen om een beter zelfbeeld te creëren, of een antwoord kan
    subtiel worden beïnvloed door de aanwezigheid van de onderzoeker, de formulering
    van de vragen of andere aspecten van de onderzoekssituatie.
32
Q

Hello-goodbye effect

A

patienten hebben de neiging om hun symptomen te overdrijven aan het begin van de therapie en de symptomen te minimaliseren aan het eind, waarschijnlijk als poging om de therapeut te behagen.

33
Q

Fysiologische metingen

A

Vb. galvanische huidreactie, hersenbeeld technieken zoals PET, MRI…
+ Extreem objectief.
- Vaak dure en moeilijk te verkrijgen apparatuur nodig.
- De apparatuur creëert een onnatuurlijke situatie waardoor de patiënten zich misschien
anders gaan gedragen dan gewoonlijk.
- Meten ze wel echt wat ze horen te meten?
a. Vb. kunnen we zeker zijn dat een verhoogde hartslag een meting is van angst (of kan
het vb. de meting van opwinding, schaamte of iets anders zijn?)

34
Q

Gedragsmetingen

A

Constructen onthullen zich vaak in openlijke gedragingen die geobserveerd en gemeten kunnen
worden.
+ Gedragsmetingen bieden onderzoekers een groot aantal opties, wat het mogelijk maakt om
de gedragingen te selecteren die het best mogelijk het construct operationaliseren.

  • Het kan zijn dat een gedraging enkel een tijdelijke of situationele indicator is van een
    onderliggend construct.
35
Q

Desynchronisatie

A

het gebrek aan overeenstemming tussen twee metingen.

 Kan de interpretatie van de resultaten verwarrend maken.

36
Q

Gevoeligheid en bereikeffecten

A

Als we kleine, subtiele veranderingen verwachten in een variabele, dan moet de meetprocedure
gevoelig genoeg zijn om die veranderingen te detecteren en de meetschaal moet genoeg
verschillende categorieën bevatten om discriminatie tussen individuen toe te staan.
Een specifiek gevoeligheidsprobleem treedt op wanneer de scores verkregen in een onderzoek de
neiging hebben om zich te groeperen aan één kant van de meetschaal.

Als de meting ongevoelig is voor veranderingen die in één richting optreden, noemen we dit het bereikeffect of range effect.

37
Q

Een plafondeffect

A

het groeperen van scores aan het hoge einde van een meetschaal, wat weinig of geen mogelijkheid biedt om toe te nemen in waarde.

38
Q

Een vloereffect

A

het groeperen van scores aan het lage einde van een meetschaal, wat weinig of
geen mogelijkheid biedt om af te nemen in waarde.

39
Q

Een artefact

A

een externe factor dat de metingen kan beïnvloeden of vervormen.
 Kan de validiteit van de metingen in gevaar beringen omdat je niet aan het meten bent wat je van plan was
te meten en het een bedreiging kan zijn voor de betrouwbaarheid.

40
Q

Experimenter bias

A

komt voor wanneer de verkregen metingen in een studie beïnvloed zijn door de
verwachtingen of persoonlijke overtuigingen van de onderzoeker over de uitkomst van de studie.

41
Q

Rosenthal en Fode identificeerde een reeks van manieren waarop een onderzoeker het gedrag van
een participant kan beïnvloeden. Benoem ze

A

• Door paralinguïstische signalen (variaties in stemtoon) die de participanten beïnvloeden om
de verwachte of gewenste antwoorden te geven.
• Door kinesthetische signalen (lichaamshouding of gezichtsuitdrukking).
• Door verbale versterking van verwachte of gewenste antwoorden.
• Fout interpreteren van antwoorden van participanten in de richting van de verwachte
resultaten.
• Door het niet accuraat opnemen van de antwoorden van de participant (fouten in het
opnemen van de gegevens) in de richting van de verwachte of gewenste resultaten.

42
Q

Enkelblind

A

wanneer bij een onderzoekstudie de onderzoeker de verwachte uitkomst niet kent.

43
Q

Dubbelblind

A

wanneer zowel de onderzoeker als de participanten de verwachte uitkomst niet kennen van de onderzoekstudie.

44
Q

Vraagkarakteristieken

A

verwijst naar elk van de potentiële signalen of kenmerken van een studie
die (1) suggereren aan de participanten wat het doel en de hypothese is en (2) de participanten
beïnvloeden om een bepaald antwoord te geven of zich op een bepaalde manier zich te gaan
gedragen.

45
Q

Reactiviteit

A

treedt op wanneer participanten hun natuurlijk gedrag aanpassen als reactie op het feit dat ze deelnemen aan een onderzoek omdat ze weten dat ze gemeten/geobserveerd worden.

46
Q

Subjectrollen of subjectrolgedrag

A

participanten nemen verschillende manieren aan om te reageren op experimentele signalen gebaseerd op wat zij een gepaste rol vinden binnen de situatie.

47
Q

De goede subjectrol:

A

deze participanten hebben de hypothese van de studie achterhaalt en proberen antwoorden te produceren die de hypothese van de onderzoeker ondersteunen.

PROBLEEM: we weten niet of de resultaten van de studie zich uitbreiden naar individuen die deze rol niet hebben aangenomen.

48
Q

De negatieve subjectrol:

A

deze participanten hebben de hypothese van studie ook achterhaalt en proberen zich tegengesteld te gedragen aan de hypothese van de onderzoeker.

PROBLEEM: ettertjes!

49
Q

De bezorgde (apprehensive) subjectrol:

A

deze participanten zijn overbezorgd dat hun prestatie in de studie zal gebruikt worden om hun capaciteiten of persoonlijke kenmerken te evalueren. Ze proberen zichzelf in een gewenst daglicht te plaatsen door te reageren op een sociaal wenselijke manier in plaats van eerlijk te zijn.

PROBLEEM: ze geven geen eerlijke reacties.

50
Q

De trouwe (faithful) subjectrol:

A

deze participanten proberen de instructies tot op de letter te
volgen en vermijden te reageren op bedenkingen die ze hebben over het doel van de studie.

WE LOVE THESE: (1) diegene die de wetenschap willen helpen en weten dat ze hun bedenkingen
niet mogen toestaan in hun reacties en (2) diegene die apathisch zijn en niet te veel nadenken
over de studie.

51
Q

Een laboratorium

A

een setting die duidelijk gewijd is aan een wetenschappelijke discipline. Het kan
elke kamer of elke ruimte zijn die de participant waarneemt als onnatuurlijk.

52
Q

Een veldsetting

A

een plaats die de participant waarneemt als een natuurlijke omgeving.

53
Q

hoe kan reactiviteit verminderen?

A

✓ Het meetproces vermommen of te verbergen.
✓ Suggereren (subtiel of openlijk) dat de participant een bepaalde taak moet uitvoeren, terwijl
we in werkelijkheid iets anders observeren en meten.
✓ Participanten ervan verzekeren dat hun prestaties of antwoorden compleet vertrouwelijk en
anoniem zijn en hen aanmoedigen om eerlijk en natuurlijk te antwoorden.
✓ Elke poging om participanten gerust te stellen en te ontspannen helpt om reactiviteit te
verminderen!

54
Q

Een meetprocedure selecteren

A

Het beste startpunt om een meetprocedure te selecteren is door naar vorige onderzoeksverslagen die gelijkaardige variabelen of constructen bevatten, te kijken. De vaakst voorkomende meetprocedures zijn geëvalueerd op hun betrouwbaarheid en validiteit.