Hoofdstuk 3 Inleiding recht Flashcards

1
Q

Staatsrecht

A

Het gedeelte van het recht dat betrekking heeft op de organisatie van de overheid, de bevoegdheden van de verschillende overheidsorganen en de relatie tussen overheid en burgers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Grondwet

A

De grondslagen van ons staatsbestuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Organieke wetten

A

Wetten die een uitwerking geven van artikelen uit de grondwet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Grondrechten

A

Grondbeginselen van een menswaardige samenleving of fundamentele normen voor de bescherming van de menselijke waardigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Klassieke rechten

A

Vrijheidsrechten, die de overheid verplichten tot passiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Sociale grondrechten.

A

Grondrechten die de overheid tot actief optreden verplichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Algemene beperkingen

A

Handelingen die grondrechtneutrale belangen behartigen en daarbij een onbedoeld effect hebben op de uitoefening van een grondrecht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bijzondere beperkingen

A

Handelingen die specifiek beogen de uitoefening van een bepaald grondrecht te beperken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Procedure en competentieregelingen

A

Wie is er bevoegd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Doelcriteria

A

Wat zijn de legitieme beperkingsdoeleinden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het non-discriminatiebeginsel

A

Het verbod op discriminatie beschreven in art. 1 Gw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging

A

Vrijheid om (g)een godsdienst te hebben, van godsdienst te veranderen en overeenkomstig godsdienst te handelen. Art. 6 Gw en 9 EVRM.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Forum internum

A

Hebben, veranderen en niet hebben van een godsdienst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cultus en rite

A

Uiten van deze overtuiging in de individuele en collectieve godsverering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

In onderricht

A

Het uitdragen en overdragen van deze overtuiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beperkingen godsdienstvrijheid

A

Op wel of niet hebben godsdienst niet, uitingen godsdienst wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vertrouwensregel

A

Waneer een minister of een geheel kabinet niet meer het vertrouwen heeft van het parlement, dan dient deze minister of dat hele kabinet af te treden.

18
Q

Kenmerken staat

A

Er wordt macht en gezag uitgeoefend, door de overheid, over een volk, op een bepaald grondgebied in organisatorisch verband.

19
Q

Statenbond

A

Volkenrechtelijk samenwerkingsverband tussen soevereine staten op basis van een verdrag.

20
Q

Bondsstaat

A

Een uit deelstaten samengestelde staat door een staatsrechtelijke verbinding op basis van de federale grondwet.

21
Q

Gecentraliseerde eenheidsstaat

A

Eén grondwet en overheidsfuncties worden door ambten van hetzelfde overheidsverband uitgeoefend.

22
Q

Gedecentraliseerde eenheidsstaat

A

Eén grondwet en een centraal gezag, maar waarin meerdere gedecentraliseerde overheidsverbanden bestaan, waarop het centrale overheidsverband toezicht houdt.

23
Q

Conventionele stelsel

A

De ministers worden gekozen uit de volksvertegenwoordiging en zij zijn verantwoording verschuldigd aan het parlement.

24
Q

Actief kiesrecht

A

Het recht om te kiezen.

25
Q

Passief kiesrecht

A

Het recht om gekozen te worden.

26
Q

Districtenstelsel

A

Kiessysteem waarbij een of meer afgevaardigden in een kiesdistrict worden gekozen.

27
Q

Stelsel van evenredige vertegenwoordiging

A

Elke politieke partij kandidatenlijst, kiezer stemt op kandidaat en na afloop worden stemmen gedeeld door aantal zetels.

28
Q

Kiesdeler

A

Het aantal stemmen dat nodig is om een zetel in de Kamer te mogen bezetten.

29
Q

Informateur

A

Gaat mogelijkheden tot kabinetsvorming na.

30
Q

Formateur

A

Moet een kabinet vormen.

31
Q

Administratief bezwaar

A

Een procedure binnen het overheidapparaat.

32
Q

Rechtmatigheidstoetsing

A

Vraag of de beschikking niet strijdig is met de wet en/of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

33
Q

Administratieve rechtspraakt

A

Een rechtsgang bij een rechtscollege dat afhankelijk is van het bestuur.

34
Q

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

A

Naast de normen van het geschreven en ongeschreven recht, normen voor het overheidshandelen.

35
Q

Verbod van détournement de pouvoir

A

Een door de wet gegeven bevoegdheid mag alleen maar worden gebruikt voor het doel waartoe de wetgever deze aan het bestuur heeft gegeven.

36
Q

Willekeurverbod

A

Het overheidsorgaan dat de beslissing heeft genomen, heeft na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid to zijn beslissing moeten komen.

37
Q

Zorgvuldigheidsbeginsel

A

Het bestuur bereidt zijn beslissingen zorgvuldig voor, de relevante feiten en omstandigheden moeten goed worden onderzocht.

38
Q

Motiveringsbeginsel

A

Het administratieve orgaan dat de beslissing heeft genomen, dient zijn beslissing te motiveren.

39
Q

Rechtszekerheidsbeginsel

A

De burger moet kunnen vertrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid.

40
Q

Gelijkheidsbeginsel

A

Gelijke gevallen moeten gelijk behandeld worden.

41
Q

Fair-play beginsel

A

Overheid moet eerlijk spel spelen en zij mag bijvoorbeeld niet bepaalde procedures ophouden.