hoofdstuk 4 Flashcards

(51 cards)

1
Q

anorganische stoffen

A

kleine eenvoudige moleculen komt voor in organismes als in de levenloze natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

organische stoffen

A

afkomstig van organismes of van producten van organismes grote moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

heterotrofe organismen

A

hebben andere organismen nodig als voedsel, nemen organische en anorganische stoffen op en kunnen geen organische stoffen bvb schimmels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

autotrofe organismen

A

kunnen organische stoffen maken uit anorganische eten geen organismen en nemen anorganische stoffen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zelforganisatie

A

het ontstaan van nieuwe eenheden met nieuwe eigenschappen en komen op een hoger organisatienieveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

black smokers

A

vulkanische schoorstenen op de bodem van de oceaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

endosymbiosetheorie

A

door instulpingen van het membraan zijn een celkern met kernmembraan en het endoplastisch reticulum ontstaan, cyanobacteriën hebben zich tot chloroplasten ontwikkeld en aerobe bacteriën hebben zich tot mitochondriën ontiwkkeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

prokaryote organismen

A

hebben geen clekern zodat het DNA (zonder eiwitmolecuul) los in het cytoplasma (chromosomen liggen los en soms hebben ze cirkel vormige plasmiden) ligt en hebben geen vacuole mitochondriën of endoplastisch reticulum bvb bacterien en archea

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

eukaryote organismen

A

hebben celkernen waarin het DNA zich bevindt en hebben ook vacuole mitochondriën en een endoplastisch reticulum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de drie domeien

A

bacteriën archea en eukaryoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

indelings criterium

A

celtype, aanwezigheid van en bouw van celwand, aantal cellen en voedingswijze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

rijken van domein eukaryoten

A

schimmels planten en dieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

indeling rijk

A

stammen, klassen, orden, families, geslachten en soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

geslacht

A

soorten die zich uit dezelfde voorouder hebben ontwikkeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

binaire naamgeving

A

geslachtsnaam (voorop met een hoofdletter)
soortaanduiding (met kleine letter)
vaak de naam afgekort van de naamgever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

transformatie

A

opname van DNA-fragmenten van een gestorven soortgenoot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

conjugatie

A

door vorming van een holle buis naar een andere soortgenoot de genen overnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

transductie

A

overbrenging door virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

virus

A

bestaat uit grotendeels erfelijk materiaal DNA virus bevat DNA een RNA virus bevat RNA dit molecuul zit omgeven door een eitwitmantel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

bacteriofagen

A

virussoorten die bacteriën als gastheer gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

mycelium

A

een netwerk aan hyfen (schimmeldraden)

22
Q

chitine

A

zit in de celwanden van schimmels en zorgen ervoor dat piciline tegen

23
Q

neodarwinistische evolutietheorie

A

gaat uit van genetische variatie, natuurlijke selectie en soortvorming door reproductieve isolatie

24
Q

mutaties

A

veranderingen in genen vind plaats door foute kopieën van chromosomen

25
recombinaties
het herverdelen van erfelijke eigenschappen neemt plaats door geslachtelijke voortplanting en meiose
26
natuurlijke selectie
individuen met een betere adaptie aan het milieu hebben een betere overleving kans van individuen met een beter genotype zullen meer nakomelingen komen genetische variatie bied een grotere overlevingskans
27
selectiedruk
soorten veranderen doordat sommige mutaties een betere overlevingskans bieden en de starters van de soort uitsterven
28
populatie
een groep individuen die op een bepaalde plek leven en die zich onderling kunnen voortplanten
29
gene flow
uitwisseling van genen tussen verwante populaties door migratie en of onderlinge voortplanting
30
soort
de grootste verzameling van populaties waartussen gene flow plaats kan vinden een soort bestaat uit rassen
31
genetic drift
het verschijnsel dat in kleine populaties door toeval grote verschuivingen in allelfrequenties kunnen optreden
32
inteelt
als de parende individuen beide een recessief gemuteerd gen van de voorouders hebben gekregen kan dit gen bij de nakomeling tot uiting komen
33
flessenhalseffect
door een calamiteit loopt het aantal individuen van een soort sterk terug
34
founder effect
een klein deel van een populatie vestigt zich in een nieuw gebied
35
seksuele selectie
dit gebeurd wanneer de eigenschappen van seksuele partners de voortplantingskansen beïnvloeden
36
micro-evolutie
verandering in allelfrequenties in een populatie hierdoor veranderd de soort
37
macro-evolutie
verandering in allelfrequenties waardoor er een nieuwe soort ontstaat
38
co-evolutie
een evoluerende soort beïnvloedt de evolutie van een andere soort
39
allopatrische soortvorming
door geografische isolatie
40
sympatrische soortvorming
zonder geografische isolatie doormiddel van bvb leefwijze baltsgedrag of polypoïde
41
eilandtheorie
het aantal soorten op een eiland word bepaald door immigratie en extinctie
42
eiland evenwicht
immigratie en extinctie zijn in even wicht
43
polyploïde
een meervoud van het diploïde aantal chromosomen in een deel van een organisme ontstaat door een fout in de mitose zo kan er geen gene flow meer plaats vinden
44
homologe structuren
hebben een overeenkomstige vorm doormiddel van verwantschap de functie kan verschillen
45
analoge structuren
hebben een overeenkomstige vorm en functie niet door verwantschap
46
rudimentaire organen
zijn dingen in een organisme die er zijn zonder functie
47
DNA-sequentie
bepalen van de exacte volgorde van nucleotiden op het DNA
48
fossielen
ouderdom stel je vast aan de hand van radioactieve isotopen
49
koolstof datering
door de verhouding tussen 12c en 14c in een gevonden voorwerp te vergelijken mer de verhouding in levende organismen kun je vaststellen hoe oud een fossiel is halfwaarde tijd van 14c is 5730 jaar dan is de helft van de 14c-atomen omgezet in 14N
50
clade
een groep soorten die bestaan uit een voorouder
51
cladogram
schematische weergave van de verwantschap tussen soorten van een clade