Hoofdstuk 4 Flashcards
(145 cards)
de reiziger
traveller
de verandering
change
door … trokken (trekken door)
to travel; to pull
Example: ‘We trokken door de bergen.’
beleven
to experience
hoe … hoe …
the … the … (i.e. the further, the better)
aanspreken (spreekt…aan)
to appeal
eenmaal
just; simply; once
ontdekken
to discover
de blik
perspective; look; glance
vanzelfsprekend
obvious
ontbreken aan (ontbreekt)
to miss; to lack
waarderen (gewardeerd)
to appreciate
de bestemming
destination
spannend
exciting
zwerven
to wander
zelden
rarely
verassen (verrast)
to surprise
geëindigd (eindigen (met))
to end (with)
ermee
with it
het zandstuifgebied
sand drift region
de heide
heather, heath
bloeien (bloeide)
to blossom
ruiken (rook)
to smell
de tegenslag (tegenslagen)
setback