Hoofdstuk 5 Flashcards
(31 cards)
1
Q
het beroep
A
profession
2
Q
de verpleegkundige
A
nurse
3
Q
de leerkracht
A
teacher (primary)
4
Q
de leraar
A
teacher (secondary)
5
Q
de docent
A
professor
6
Q
de brandweerman
A
fireman
7
Q
de timmerman
A
carpenter
8
Q
de fotograaf
A
photographer
9
Q
de fysiotherapeut
A
physiotherapist
10
Q
de piloot
A
pilot
11
Q
de kok
A
cook
12
Q
Daar kunnen we zeker wat mee.
A
We can certainly do something with that
13
Q
kunnen … wat mee
A
can do something with that
14
Q
zou kunnen
A
could be
15
Q
toepasbaar
A
applicable
16
Q
Dat zie ik niet zitten.
A
I don’t like that
17
Q
Ik vind het niks.
A
I don’t like it.
18
Q
waardeloos
A
worthless
19
Q
Ik vind het drie keer niks.
A
I don’t like it at all.
20
Q
de werknemer
A
employee
21
Q
de minderheid
A
minority
22
Q
behandelen
A
to treat
23
Q
de afdeling
A
department
24
Q
het afdelingshoofd
A
department head
25
het gedoe
hassle
26
verdienen
to earn
27
ervan afgezien
to decide against it
28
achteraf
afterwards
29
het zelfvertrouwen
self-confidence
30
inmiddels
hier: by now
ook: meanwhile
31
