Hoofdstuk 4 Flashcards
(18 cards)
Ionen
Atomen met een overschot aan elektronen (anionen, negatieve ionen) en een tekort aan elektronen (kationen, positieve ionen)
Stroom
Een elektrische lading die beweegt, eenheid = ampere
Na+
Natrium
K+
Kalium
CI-
Chloride
Ca2+
Calcium
Diffusie
Passief proces waarbij ionen van hoge naar lage concentratie stromen
Concentratie gradiënt
Verschil in concentratie ionen tussen intra- en extracellulaire vloeistof
Spanningsgradiënt
Verschil in elektrische lading tussen intra- en extracellulaire vloeistof
Rustpotentiaal
Potentiaalverschil tussen intracellulaire en extracellulaire vloeistof in rusttoestand (±70mV) ‘potentiële energie’, intra = meer A- en K+ en extra =meer CI- en Na+
Hoe wordt rustpotentiaal in stand gehouden?
- Kanalen maken K+ influx en efflux mogelijk (passief transport) om A- te balanceren
- Poorten voorkomen influx van Na+
- Natrium/kalium pomp pompt Na+ UIT de cel en K+ IN de cel
Graduele potentialen
Kleine fluctuaties over het celmembraan die uitdoven over afstand en bij elkaar opgeteld kunnen worden. Bij negatieve spanning toedienen: wordt groter, bij positieve spanning: wordt kleiner
Actiepotentiaal
Een kortdurende (1ms) grote alles-of-niets potentiaal die de polariteit van het celmembraan tijdelijk omkeert.
Absolutie refractaire periode
Depolarisatie + repolarisatie, kan absoluut GEEN actiepotentiaal worden gegenereerd
Relatieve refractaire periode
Hyperpolarisatie, met een relatief sterke prikkel kan toch een actiepotentiaal worden gegenereerd
Lontgeleiding
Potentiaalverschil op bepaalde plaats op membraan activeert nabijgelegen spanningsafhankelijke kanalen
Sprongeleiding (zoutgeleiding/saltatoire geleiding)
Actiepotentiaal springt via knopen van ranvier (gaps in myeline), sneller en minder energie dan lontgeleiding
Multiple Sclerosis (MS)
Afbraak van myelineschede in het CZS (oligodendrogliacel degeneratie)