Hoorcollege 2: Leertheoretisch kader Flashcards

1
Q

3 soorten conditioneren vanuit behavioristisch model

A

Klassieke conditionering
Operante conditinering
Sociaal leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Globale kenmerken (cognitieve) gedragstherapie

A
  1. ontwikkelingsperspectief
  2. samenwerking met ouders, leerkracht en context
  3. gedragstherapie als probleemoplossend proces
  4. niet praten, maar doen
  5. de therapeut als coach
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Drie diagnostische trajecten CGT

A
  1. minimale diagnostiek
  2. kort durende diagnostiek
  3. waar nodig utigebreide diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Behavioristisch model
Visie

A

Gedrag is
…een functie van omgevingsinvloeden of van ervaringen uit het verleden.
…een uitkomst van een leerproces.

…is observeerbaar, meetbaar en analyseerbaar
…is te modificeren op basis van leerprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Behavioristisch model
Kijk op probleemgedrag (3)

A
  1. gedrag wordt uitgelokt (klassiek)
  2. gedrag wordt gevolgd door positieve bekrachtigers (operant)
  3. gedrag wordt geimiteerd (sociaal leermodel, zelf-bekrachtiging)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Behavioristisch model (3)
Diagnositek

A
  1. (screening) vragenlijsten
  2. (Klinisch) interview
  3. Observatie en gedragsregistratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Klassieke conditionering, algemene definitie.

A

Een voorheen neutrale prikkel wordt door een ervaring geassocieerd met een emotionele reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beh. model
Interventie gericht op de Sd

A

Generalisatie: de respons bij een bepaalde stimulus (Sd) generaliseert zich naar andere stimuli die een grote overeenkomst met de Sd vertonen.

Discriminatie: Hierbij leer je dat sommige stimuli (CS) wel gevolgd worden door de US en de UR en andere niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Klassieke conditionering: Extinctie

A

een verzwakking van de respons wanneer de geconditioneerde stimulus herhaaldelijk zonder de ongeconditioneerde stimulus wordt aangeboden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Behavioristisch model (K)
Uitgangspunt behandeling

A

Klassieke conditionering: nieuwe betekeninssen waardoor het kind beter gaat functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Klassieke conditionering
BA: Uitlokkende stimulus

A

CS (conditionele stimulus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Klassieke conditionering
BA: cognitieve representatie, onvoorwaardelijke stumulus

A

US-representatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Klassieke conditionering
BA: cognitieve representatie, onvoorwaardelijk respons

A

UR-representatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Klassieke conditionering
BA: conditionele respons (emotionele reactie als representatie van de associatie)

A

CR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Klassieke conditionering
Behavioristisch model (K)
Interventies (3)

A
  1. Exposure (CS): angsthierarchie en associaties verbreken door oefenen.
  2. Herevalueren US/UR-representatie: informeren, heretikettering, EMDR
  3. (CR) Angstbeheersing (anxiety managemnet, copinggedrag)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Operante conditionering

A

Gaat ervan uit dat in een specifieke situatie en onder specifieke omstandigheden een specifiek geformuleerd gedrag positieve gevolgen heeft voor de persoon
= post hoc hypothese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Operante conditionering
FA: Dicriminatieve stimulus

A

Context (Sd)

18
Q

Operante coditionering
FA: respons

A

Doelgedrag (R)

19
Q

Operante conditionering
FA: Reïnforcerende stimulus

A

Sr

20
Q

Operante conditionering
Visie/doelen van behandeling (3)

A
  • Het aanleren van nieuw gedrag
  • toenemen van gewenst gedrag
  • Het afleren of doen afnemen van ongewenst gedrag
21
Q

Operante conditionering
Hoe toename gedrag stimuleren (3)

A
  1. Positieve bekrachtiging doelgedrag
  2. Weghalen van negatieve bekrachtiging doelgedrag
  3. Differentiele bekrachtiging (shaping, chaining, bekrachtiging van onverenigbaar bedrag, stimuluscontrole (discriminatieleren)
22
Q

Shaping (R)

A

Soort van differentiële bekrachtiging van successieve approximaties (stapsgewijze realisaties) in de richting van de uiteindelijke gedragsvorm

23
Q

Chaining (R)

A

Operant gedrag bestaat vaak uit een keten van kleinere gedragingen, bij chaining bekrachtigt men stukjes van de keten.

24
Q

Bekrachtiging van onverenigbaar gedrag (R)

A

Het is een contingente bekrachtigingsprocedure waarbij men eerst gedrag selecteert dat incompatibel is met het probleemgedrag. Dit incompatibele gedrag wordt
bekrachtigd, waardoor het probleemgedrag meer geblokkeerd geraakt

25
Q

Stimuluscontrole (discriminatieleren) (Sd)

A

Onderscheid leren maken tussen stimuli die gelijkenis hebben.

26
Q

Operante conditionering
Afname ongewenst gedrag door? (4)

A

Uitdoving (negeren)
Overcorrectie
Response cost (RC)
Time-out (afzondering)

27
Q

Behavioristisch model
Mediatietherapie

A

Behandelvorm waarbij opvoeders
rechtstreeks bij de behandeling worden ingeschakeld.
Consultatieve triade:
- Consultgever (C)
- Mediator (M)
- Kind (K)

28
Q

Behavioristisch model
Sociaal leren
Bandura’s visie op behandeling

A
  • Nieuw gedrag door het observeren van anderen.
  • Zien dat anderen beloond of gestraft worden.
  • Vervolgens imiteren ze het gedrag van anderen (modeling) of neemt hetzelfde gedrag dat ze zelf laten zien toe, af of verdwijnt.
29
Q

Cognitief model
Visie

A

Niet de situatie bepaalt wat we doen, maar de wijze waarop we de situatie interpreteren (onze betekenisgeving) bepaalt ons gedrag

30
Q

Cognitief model
Visie
Betekenisgeving komt naar voren in:

A

– (Negatieve) verwachtingen van hoe iets zal gaan
– (Negatieve) waarderingen van ons zelf of van anderen
– (Onjuiste) attributies
– (Irrationele) overtuigingen

Daarbij speelt een rol:
– (Tekorten in) zelfregulatie en zelfcontrole

31
Q

Cognitief model
Visie op probleemgedrag (4)

A

Dus gedrag wordt niet alleen bepaald door externe factoren, maar ook door interne factoren.

Er is een samenhang tussen denken, voelen en doen.

Gevolg van systematische vertekeningen in de wijze waarop informatie geselecteerd en verwerkt wordt tot betekenissen.

Deze vertekeningen zijn het gevolg van eerdere in het geheugen opgeslagen kennis.

Hierdoor interpreteren mensen in het hier en nu situaties disfunctioneel.

32
Q

Cognitief model
Diagnostiek (5)

A
  1. Gesprek met kind
  2. Gestructureerde methoden
  3. Vragenlijsten
  4. Hulpmiddelen: tekst spel etc.
  5. Cognitieve processen meten
33
Q

Cognitief model
visie op behandeling (2)

A
  1. Het wijzigen van disfunctionele gedachten zodat kind in de toekomst adequaat zal denken, voelen en zich adequaat zal gedragen
  2. Het leren gebruiken van nieuwe cognitieve vaardigheden en strategieën waardoor het kind beter gaat functioneren
34
Q

Cognitief model
Interventies

A

Cognitieve herstructurering

CBT/CGT

35
Q

Soorten Cognitieve herstructurering

A
  1. Cognitieve therapie (Beck)
  2. Schematherapie (young)
  3. Driefasenmodel
36
Q

Driefasemodel
(cog. herstruc)

A
  1. Identificeren huidige gedachten, negatieve gevoelens, onaangepaste gedragingen en
    onderliggende assumpties en schema’s
  2. Cognitieve uitdaging
  3. Genereren van alternatieve, aangepaste cognities
37
Q

CBT/CGT

A
  1. zelfregulatie
    - zelfobservatie (gedrag/gevoel/gedachte)
    - zelfevaluatie
    - zelfbekrachtiging / -bestraffing
    - Stimuluscontrole
  2. zelfinstructiemethoden
    - Zelfinstructietraining
    - Stressinoculatietraining
    Plobleemoplossingmethodiek
38
Q

Denkfouten (6)

A

Koning 1-oog = Selectieve aandacht voor spanningsverhogende prikkels

Gevangen zijn = interpretatie van situatie als gevaar, bedreiding op een onoplosbaar probleem

Het vergrootglas bovenhalen = Selectieve abstractie van één element van de ervaring

Etiketten plakker = Dichotomiseren

Waarzegger = Overgeneraliseren

Koppige ezel / IK de grote = Personaliseren, verantwoordelijk voelen

39
Q

Cognitief model
Samenvatting (2)

A
  • Inadequaat gedrag en emotionele problemen door onjuiste cognities die zich uiten in negatieve verwachtingen en waardering, onjuiste attributie en irrationele overtuigingen.
  • Behandeling omvat wijzigen disfunctionele gedachten en leren van cognitieve vaardigheden en strategieën.
40
Q

Leertheoretisch model
Verklaringsmodellen

A

Functieanalyses (FA)
Betekenisanalyse (BA)
Cognitieve casus conceptualisatie (CCC)

41
Q

Cognitieve casus conceptualisatie (CCC)

A

hypothese over de interactie tussen een specifieke
prikkel en gedachte, gevoel en gedrag in deze situatie. Betekenisverlening is vertekend door levenservaringen (cognitieve theorie)

42
Q

Thee pathway model

A

Angst aangeleerd door
- klassieke conditionering
- operante conditioneren
- sociaal leren