Indispensables Flashcards
(88 cards)
1
Q
aller
A
gaan
2
Q
s’en aller
A
weggaan
3
Q
faire
A
maken
4
Q
contrefaire
A
namaken
5
Q
défaire
A
losmaken
6
Q
(re)faire
A
(opnieuw) maken, doen
7
Q
satisfaire
A
voldoen, tevredenstellen
8
Q
convenir
A
passen, geschikt zijn
9
Q
devenir
A
worden
10
Q
intervenir
A
tussenkomen
11
Q
parvenir à
A
erin slagen te
12
Q
prévenir
A
verwittigen, voorkomen
13
Q
redevenir
A
opnieuw worden
14
Q
revenir
A
terugkomen
15
Q
se souvenir de
A
zich herinneren
16
Q
venir
A
komen
17
Q
appartenir à
A
behoren tot
18
Q
contenir
A
bevatten
19
Q
entretenir
A
onderhouden
20
Q
maintenir
A
aanhouden
21
Q
obtenir
A
verkrijgen, behalen
22
Q
retenir
A
onthouden, tegenhouden
23
Q
soutenir
A
steunen
24
Q
tenir
A
houden, gehecht zijn aan
25
prendre
nemen
26
apprendre
leren
27
comprendre
begrijpen
28
entreprende
ondernemen
29
(re)prendre
(terug)nemen
30
rendre
teruggeven
31
surprendre
verassen
32
pouvoir
kunnen, mogen
33
vouloir
willen
34
devoir
moeten
35
apercevoir
opmerken
36
s'apercevoir de
opmerken
37
concevoir
bedenken
38
décevoir
ontgoochelen
39
recevoir
krijgen
40
percevoir
waarnemen, innen (geld)
41
contredire
tegenspreken
42
interdire
verbieden
43
(re)dire
(opnieuw) zeggen
44
médire
kwaadspreken
45
prédire
voorspellen
46
décrire
beschrijven
47
écrire
schrijven
48
(s')inscrire
(zich) inschrijven
49
prescrire
voorschrijven
50
souscrire
onderschrijven
51
élire
verkiezen
52
(re)lire
(her)lezen
53
rire
lachen
54
sourire
glimlachen
55
croire
geloven
56
se croire
zich achten
57
prévoir
voorzien
58
se voir
elkaar ontmoeten
59
(re)voir
(weer)zien
60
envoyer
(op)sturen
61
renvoyer
terugsturen, ontslaan
62
savoir
kunnen (aangeleerd), weten
63
boire
drinken
64
admettre
toegeven
65
commettre
plegen (misdaad)
66
émettre
uitzenden
67
mettre
plaatsen, aantrekken
68
se mettre à
beginnen te
69
permettre
toestaan
70
promettre
beloven
71
remettre
afgeven, terugzetten, uitstellen
72
soumettre
onderwerpen
73
transmettre
overbrengen, doorgeven
74
apparaitre
verschijnen
75
connaitre
kennen
76
disparaitre
verdwijnen
77
paraitre
schijnen, verschijnen
78
reconnaitre
herkennen, erkennen
79
s’asseoir / s’assoir
gaan zitten
80
accourir
toesnellen
81
courir
lopen
82
recourir à
beroep doen op
83
secourir
helpen, te hulp snellen
84
revivre
herleven
85
survivre (à)
overleven
86
vivre
leven
87
mourir
sterven
88
(re)naitre
geboren (herboren) worden