zéro excuse Flashcards
(575 cards)
1
Q
avoir
A
hebben
2
Q
être
A
zijn
3
Q
penser
A
denken
4
Q
abandonner
A
verlaten
5
Q
accepter
A
aanvaarden
6
Q
accompagner
A
vergezellen
7
Q
accrocher
A
vastmaken
8
Q
accuser
A
beschuldigen
9
Q
admirer
A
bewonderen
10
Q
adopter
A
adopteren
11
Q
affirmer
A
beweren, bevestigen
12
Q
aggraver
A
verergeren
13
Q
aider
A
helpen
14
Q
aimer
A
houden van
15
Q
ajouter
A
toevoegen
16
Q
allumer
A
aansteken
17
Q
améliorer
A
verbeteren
18
Q
s’amuser
A
zich amuseren
19
Q
apporter
A
meebrengen (dingen)
20
Q
arrêter
A
stoppen
21
Q
arriver
A
aankomen
22
Q
assister
A
bijwonen
23
Q
attacher
A
vastmaken
24
Q
attirer
A
aantrekken
25
augmenter
verhogen, stijgen
26
autoriser
toelaten
27
avouer
toegeven
28
baisser
verminderen, dalen
29
bavarder
babbelen
30
blesser
verwonden
31
bouger
bewegen
32
briller
schijnen
33
brûler
branden
34
cacher
verstoppen
35
calculer
rekenen
36
casser
stuk maken
37
causer
veroorzaken
38
chanter
zingen
39
chercher
zoeken
40
circuler
rondreizen, rondgaan
41
classer
klasseren
42
collaborer
samenwerken
43
coller
plakken
44
combiner
combineren
45
commander
bevelen, aanvoeren
46
commencer
beginnen
47
commenter
commentaar geven
48
communiquer
communiceren
49
comparer
vergelijken
50
compliquer
moeilijker maken
51
compter
tellen
52
condamner
veroordelen
53
confirmer
bevestigen
54
conseiller
aanraden, raad geven
55
conserver
bewaren
56
consommer
verbruiken
57
constater
vaststellen
58
consulter
raadplegen
59
continuer à / de
doorgaan, voortgaan
60
contribuer à
bijdragen tot
61
contrôler
controleren
62
se coucher
gaan slapen, zich neerleggen
63
couper
snijden, knippen
64
coûter
kosten
65
créer
creëren, maken
66
creuser
graven
67
critiquer
kritiek geven
68
danser
dansen
69
se débrouiller
zich uit de slag trekken
70
déchiffrer
ontcijferen
71
déchirer
scheuren
72
décider
beslissen
73
déclarer
verklaren
74
décoller
opstijgen
75
déjeuner
ontbijten, lunchen
76
demander
vragen
77
dépasser
voorbijsteken
78
dépenser
uitgeven
79
déposer
neerleggen, afzetten
80
désirer
verlangen
81
dessiner
tekenen
82
détester
verafschuwen
83
développer
ontwikkelen
84
deviner
raden
85
diminuer
verminderen, dalen
86
dîner
eten, dineren
87
se disputer
ruzie maken
88
diviser
delen, verdelen
89
donner
geven
90
douter
twijfelen
91
durer
duren
92
échouer
mislukken
93
économiser
sparen
94
écouter
luisteren
95
éliminer
uitschakelen
96
embrasser
kussen, omhelzen
97
emmerder
dwarszitten
98
empêcher
verhinderen
99
emporter
meenemen (dingen)
100
emprunter
(ont)lenen
101
enregistrer
opnemen
102
enseigner
aanleren, les geven
103
enterrer
begraven
104
s'entrainer
trainen
105
entrer
binnenkomen, binnengaan
106
épargner
sparen
107
équiper
uitrusten
108
estimer
schatten, menen
109
étonner
verbazen
110
évacuer
ontruimen, evacueren
111
évaluer
evalueren
112
éviter
vermijden
113
évouler
evolueren, ontwikkelen
114
évoquer
oproepen
115
examiner
onderzoeken
116
excuser (s')
(zich) excuseren
117
s'exercer
oefenen
118
expliquer
uitleggen
119
explorer
verkennen
120
exploser
ontploffen
121
exprimer (s')
(zich) uitdrukken
122
fabriquer
maken, vervaardigen
123
faciliter
vergemakkelijken
124
favoriser
bevorderen
125
féliciter
feliciteren
126
fermer
sluiten
127
fêter
feesten
128
financer
finacieren
129
fixer
vastzetten
130
fonctionner
functioneren, werken
131
fonder
stichten
132
former
vormen
133
formuler
formuleren, verwoorden
134
frapper
slaan, kloppen
135
freiner
remmen
136
fréquenter
bezoeken, omgaan met
137
frotter
wrijven
138
fumer
roken
139
gâcher
verpesten
140
gagner
winnen
141
garder
bijhouden
142
généraliser
veralgemenen
143
glisser
glijden
144
gonfler
opblazen
145
goûter
proeven
146
gouverner
regeren
147
gratter
krabben
148
habiller (s')
(zich) kleden
149
habiter
(be)wonen
150
hésiter
twijfelen
151
ignorer
niet weten
152
illuster
illustreren
153
imaginer
inbeelden
154
imiter
nabootsen, nadoen
155
impressioner
indruk maken
156
imprimer
printen
157
indiquer
aanduiden
158
informer
informeren
159
insister
aandringen
160
inspirer
inspireren
161
installer
installeren, inrichten
162
insulter
beledigen
163
intéresser
interesseren, boeien
164
interroger
ondervragen
165
inventer
uitvinden
166
inviter
uitnodigen
167
isoler
isoleren
168
jouer
spelen
169
laisser
laten
170
(se) laver
(zich) wassen
171
limiter
beperken, limiteren
172
livrer
leveren
173
louer
huren
174
lutter
strijden, vechten
175
maîtriser
beheersen
176
manifester
betogen, manifesteren
177
marcher
stappen, functioneren
178
méditer
mediteren
179
mentionner
vermelden
180
mériter
verdienen
181
mesurer
meten
182
monter
(be)stijgen, naar boven gaan
183
montrer
tonen
184
se moquer de
spotten met, uitlachen
185
mouiller
nat maken
186
nommer
benoemen
187
noter
noteren
188
nouer
binden
189
observer
observeren
190
s'occuper de
zich bezighouden met
191
s'opposer à
zich verzetten tegen
192
ordonner
bevelen
193
organiser
organiseren
194
orienter
oriënteren
195
oser
durven
196
pardonner
vergeven
197
parler
spreken
198
participer
deelnemen
199
passer
voorbijgaan
200
pêcher
vissen
201
se pencher
zich bukken, zich buigen
202
persuader
overtuigen
203
piquer
steken
204
pisser
plassen
205
planter
planten
206
pleurer
wenen
207
porter
dragen
208
poser
(neer)leggen
209
pousser
duwen
210
pratiquer
beoefenen
211
préciser
verduidelijken
212
préparer
klaarmaken
213
présenter
presenteren, voorstellen
214
préserver
bewaren, beschermen
215
prêter
(uit)lenen
216
profiter
profiteren, genieten
217
progresser
vooruitgang boeken
218
proposer
voorstellen
219
protester
protesteren
220
prouver
bewijzen
221
provoquer
veroorzaken
222
quitter
verlaten
223
raccrocher
ophangen
224
raconter
vertellen
225
ramasser
oprapen
226
ramener
terugbrengen
227
raser
scheren
228
rassembler
verzamelen
229
rassurer
geruststellen
230
rater
missen
231
ratrapper
inhalen
232
réaliser
realiseren, beseffen
233
réchauffer
opwarmen
234
rechercher
opzoeken, uitzoeken
235
réclamer
klagen, eisen
236
recommander
aanraden
237
recruter
aanwerven
238
reculer
achteruit gaan
239
refuser
weigeren
240
regarder
kijken
241
regretter
spijt hebben
242
remarquer
opmerken
243
rembourser
terugbetalen
244
recontrer (se)
(elkaar) ontmoeten
245
se renseigner
zich informeren
246
rentrer
binnenkomen, terugkomen
247
renverser
omver rijden / stoten
248
réparer
maken, repareren
249
reporter
uitstellen
250
se reposer
uitrusten
251
représenter
vertegenwoordigen
252
reprocher
verwijten
253
réserver
reserveren, voorbehouden
254
résister
standhouden
255
respecter
respecteren
256
respirer
ademen
257
ressembler à
lijken op
258
rester
blijven
259
résumer
samenvatten
260
retirer
ontnemen, wegnemen
261
retourner
terugkeren
262
retrouver
terugvinden
263
se réveiller
ontwaken
264
rêver
dromen
265
rigoler
lachen
266
risquer
riskeren
267
ronfler
snurken
268
rouler
rijden, rollen
269
ruiner
ruïneren, vernietigen
270
saigner
bloeden
271
saluer
begroeten
272
sauter
springen
273
sauvegarder
beschermen, opslaan
274
sauver
redden
275
secouer
schudden
276
sembler
(b)lijken
277
séparer
scheiden
278
serrer
(aan)spannen, klemmen
279
siffler
fluiten
280
signaler
signalieren, aanduiden
281
signer
(hand)tekenen
282
situer
situeren
283
soigner
verzorgen
284
solliciter
solliciteren, verzoeken
285
sonner
(aan)bellen
286
souffler
blazen
287
souhaiter
wensen
288
souligner
onderlijnen
289
supporter
verdragen
290
supposer
veronderstellen
291
supprimer
afschaffen, schrappen
292
surmonter
overstijgen
293
surveiller
bewaken
294
taper
slaan, typen
295
téléphoner
telefoneren, bellen
296
témoigner
getuigen
297
terminer
afwerken, beëindigen
298
tirer
trekken
299
tomber
vallen
300
toucher
(aan)raken
301
tourner
draaien
302
tousser
hoesten
303
trainer
rondhangen
304
traiter
behandelen
305
transformer
veranderen, omvormen
306
transporter
vervoeren
307
travailler
werken
308
traverser
oversteken
309
trembler
beven
310
se tromper
zich vergissen
311
trouver
vinden
312
tuer
doden
313
verser
gieten
314
vibrer
trillen
315
vider
leegmaken
316
virer
overschrijven (geld)
afslaan (verkeer)
ontslaan (werk)
317
viser
mikken
318
visiter
bezoeken
319
voler
stelen, vliegen
320
apprécier
appreciëren
321
associer
verenigen, verbinden
322
bénéficier de
genieten van
323
confier
toevertrouwen
324
crier
schreeuwen
325
différencier
onderscheiden
326
étudier
studeren
327
expédier
verzenden
328
identifier
indentificere
329
justifier
verantwoorden
330
multiplier
vermenigvuldigen
331
négocier
onderhandelen
332
oublier
vergeten
333
photographier
fotograferen
334
qualifier
bepalen
335
réconcilier
verzoenen
336
relier
verbinden
337
remédier à
verhelpen
338
remercier
bedanken
339
simplifier
vergemakkelijken
340
vérifier
nakijken
341
aménager
inrichten
342
s'arranger
in orde omen
343
bouger
bewegen
344
changer
veranderen
345
charger
laden, opladen
346
corriger
verbeteren
347
se décourager
ontmoedigd geraken
348
déménager
verhuizen
349
déranger
storen
350
diriger
besturen (een land)
351
encourager
aanmoedigen
352
engager
aanwerven
353
s'engager
zich engageren
354
exiger
eisen
355
héberger
onderdak geven
356
interroger
ondervragen
357
juger
oordelen, veroordelen
358
loger
logeren, huisvesten
359
mélanger
mengen
360
manger
eten
361
nager
zwemmen
362
neiger
sneeuwen
363
obliger
verplichten
364
partager
(ver)delen
365
plonger
duiken
366
protéger
beschermen
367
ranger
opruimen
368
recharger
terug opladen
369
rédiger
opstellen
370
télécharger
downloaden
371
soulager
opluchten
372
venger
wreken
373
voyager
reizen
374
annoncer
aankondigen
375
avancer
vooruitgaan
376
commencer
beginnen
377
dénoncer
aanklagen, verklikken
378
(se) déplacer
(zich) verplaatsen
379
divorcer
scheiden
380
effacer
uitwissen
381
(s')exercer
uitoefenen, oefenen
382
financer
financieren
383
forcer
forceren
384
influencer
beïnvloeden
385
lancer
gooien, werpen
386
menacer
bedreigen, dreigen
387
placer
plaatsen
388
prononcer
uitspreken
389
recommencer
herbeginnen
390
remplacer
vervangen
391
renforcer
versterken
392
rincer
spoelen
393
tracer
tekenen (een lijn)
394
amener
meebrengen (personen)
395
achter
kopen
396
élever
opvoeden, kweken
397
s'élever
bedragen (geld)
398
emmener
meenemen (personen
399
enlever
wegnemen, ontvoeren
400
lever
opheffen
401
se lever
opstaan
402
mener
leiden
403
geler
vriezen
404
peler
schillen
405
peser
wegen
406
promener
uitlaten (de hond)
407
se promener
wandelen
408
ramener
terugbrengen
409
semer
zaaien
410
soulever
opheffen
411
appeler
roepen, bellen, noemen
412
s'appeler
heten
413
épeler
spellen
414
rappeler
terugbellen, oproepen
415
se rappelr
zich herinneren
416
renouveler
vernieuwen
417
jeter
gooien, werpen
418
feuilleter
doorbladeren
419
projeter
projecteren
420
rejeter
afwijzen, verwerpen
421
appuyer
(in)drukken
422
aboyer
blaffen
423
effrayer
doen schrikken
424
employer
gebruiken
425
(s') ennuyer
(zich) vervelen
426
essayer
proberen
427
(s') essuyer
(zich) afdrogen
428
nettoyer
kuisen
429
(se) noyer
verdrinken
430
payer
betalen
431
accélérer
versnellen
432
compléter
aanvullen
433
considérer
overwegen
434
décéder
overlijden
435
désespérer
wanhopen
436
espérer
hopen
437
exagérer
overdrijven
438
gérer
beheren
439
s'inquiéter
zich zorgen maken
440
interpréter
interpreteren
441
libérer
bevrijden
442
opérer
opereren
443
pénétrer
binnendringen
444
persévérer
volharden
445
péter
scheten (laten)
446
posséder
bezitten
447
préférer
verkiezen
448
protéger
beschermen
449
récupérer
recupereren, hergebruiken
450
régler
regelen
451
régner sur
heersen over
452
rémunérer
vergoeden (betalen)
453
répéter
herhalen
454
révéler
onthullen
455
sécher
drogen
456
succéder à
opvolgen
457
suggérer
voorstellen, opperen
458
transférer
overplaatsen, overschrijven (geld)
459
agir
handelen
460
s'agir de
gaan over
461
applaudir
applaurdisseren
462
approfondir
verdiepen
463
atterrir
landen (vliegtuig)
464
bâtir
bouwen
465
choisir
kiezen
466
définir
definiëren, bepalen
467
démolir
afbreken
468
envahir
binnenvallen (oorlog)
469
s'épanouir
zich ontplooien
470
s'évanouir
flauwvallen
471
franchir
overschrijden
472
finir
(be)eindigen
473
fournir
leveren
474
garantir
verzekeren
475
grandir
groeien
476
grossir
verdikken
477
guérir
genezen
478
invester
investeren
479
maigrir
vermageren
480
nourrir
voeden
481
obéir
gehoorzamen
482
punir
straffen
483
raccourir
verkorten
484
se rafraichir
zich verfrissen
485
ralentir
vertragen
486
réagir
reageren
487
réfléchir
nadenken
488
refroidir
afkoelen
489
remplir
vullen
490
réunir
samenbrengen
491
se réunir
samenkomen, vergaderen
492
réussir
slagen
493
rougir
rood worden, blozen
494
saisir
begrijpen, vastgrijpen
495
salir
vuil maken
496
trahir
verraden
497
vieillir
ouder worden / maken
498
vomir
overgeven
499
consentir
instemmen
500
démentir
ontkennen
501
dormir
slapen
502
s'endormir
in slaap vallen
503
mentir
liegen
504
partir
weggaan
505
repartir
weer vertrekken / starten
506
ressentir
voelen
507
sentir
voelen, ruiken
508
servir
(be)dienen
509
se servir de
gebruik maken van
510
sortir
buitengaan, uitgaan
511
couvrir
bedekken, dekken
512
(re)découvrir
(her)ontdekken
513
entrouvier
op een kier zetten
514
offrir
schenken
515
ouvrir
openen
516
recouvrir
bedekken
517
rouvrir
heropenen
518
souffrir (de)
lijden (aan)
519
attendre
(ver)wachten
520
confondre
verwarren
521
correspondre
corresponderen, overeenkomen
522
défendre
verbieden, beschermen
523
dépendre de
afhangen van
524
(re)descendre
(weer)naar beneden gaan, afstappen
525
(se) détendre
(zich) ontspannen
526
entendre
horen
527
s’entendre avec
goed overeenkomen
528
étendre
(ver)spreiden
529
s’étendre
zich uitstrekken, neerliggen
530
fondre
smelten
531
mordre
bijten
532
pendre
ophangen
533
perdre
verliezen
534
prétendre
beweren
535
rendre
teruggeven
536
se rendre
zich overgeven
537
se rendre à
zich begeven naar
538
se rendre compte de
beseffen
539
répondre
antwoorden
540
suspendre
ophangen, schorsen
541
tendre
aanreiken, strekken
542
tondre
maaien (gras)
543
tordre
draaien, wringen
544
se tordre
kronkelen, verstuiken
545
vendre
verkopen
546
conduire
besturen, rijden
547
se conduire
zich gedragen
548
construire
bouwen
549
cuire
bakken, braden
550
déduire
afleiden
551
détruire
vernietigen
552
instruire
onderwijzen, opleiden
553
introduire
inleiden
554
nuire à
schaden, schade toebrengen
555
produire
produceren
556
se produire
gebeuren, optreden
557
reconduire
terugbrengen
558
réduire
verminderen, verlagen
559
reproduire
kopiëren, weergeven
560
séduire
verleiden
561
traduire
vertalen
562
atteindre
bereiken
563
contraindre
dwingen
564
craindre
vrezen
565
enfreindre
overtreden (de wet)
566
éteindre
doven, uitdoen
567
déteindre
verkleuren
568
s'éteindre
uitdoven, sterven
569
feindre
veinzen, doen alsof
570
joindre
bereiken, samenvoegen
571
(re)peindre
(her)schilderen
572
plaindre
beklagen
573
se plaindre
klagen
574
rejoindre
terugkeren naar
575
teindre
verven (haar, kledij)