complementaires Flashcards
(38 cards)
1
Q
acquérir
A
verwerven
2
Q
conquérir
A
veroveren
3
Q
requérir
A
eisen
4
Q
abattre
A
afmaken, omhakken
5
Q
battre
A
slaan, verslaan
6
Q
se battre
A
vechten
7
Q
combattre
A
strijden, vechten tegen
8
Q
débattre
A
debatteren
9
Q
se débattre
A
zich verzetten
10
Q
conclure
A
besluiten
11
Q
exclure
A
uitsluiten
12
Q
inclure
A
insluiten
13
Q
accueillir
A
ontvangen
14
Q
cueillir
A
plukken
15
Q
recueillir
A
opvangen
16
Q
émouvoir
A
ontroeren
17
Q
(se) mouvoir
A
(zich) bewegen
18
Q
promouvoir
A
promoten, bevorderen
19
Q
falloir
A
moeten
20
Q
s’enfuir
A
wegvluchten
21
Q
fuir
A
vluchten
22
Q
haïr
A
haten
23
Q
déplaire
A
niet bevallen, aanstaan
24
Q
plaire
A
behagen, aanstaan
25
se plaire
elkaar aanstaan, ergens graag zijn
26
pleuvoir
regenen
27
dissoudre
doen oplossen (chemie)
28
résoudre
oplossen
29
corrompre
omkopen
30
interrompre
onderbreken
31
rompre
breken, verbreken (relatie, contract)
32
poursuivre
achtervolgen, verderzetten
33
suivre
volgen
34
se taire
zwijgen
35
taire
verzwijgen
36
convaincre
overtuigen
37
vaincre
overwinnen
38
valoir
waard zijn