Kapitel 10 Flashcards
(55 cards)
1
Q
fleißig
A
ijverig
2
Q
tüchtig
A
flink, bekwaam
3
Q
großzügig
A
gul
4
Q
der Anstand
A
het fatsoen
5
Q
der Unmut
A
de onvrede
6
Q
geschickt
A
handig, behendig
7
Q
gewandt
A
vlot
8
Q
bieder
A
braaf, naïef
9
Q
die Fertigkeit
A
de vaardigheid
10
Q
unverzichtbar
A
onmisbaar, essentieel
11
Q
die Macke
A
het aanwensel
12
Q
die Fassung
A
de zelfbeheersing
13
Q
gewissenhaft
A
nauwkeurig
14
Q
aufmerksam
A
attent
15
Q
engagiert
A
betrokken
16
Q
gruntsätzlich
A
principieel
17
Q
gierig
A
gretig, begerig
18
Q
prahlen
A
opscheppen
19
Q
unverschämt
A
onbeschoft
20
Q
das Faible
A
het zwak, de voorliefde
21
Q
erklärt
A
uitgesproken
22
Q
empfänglich
A
gevoelig
23
Q
nachgiebig
A
meegaand
24
Q
nachtragend
A
haatdragen
25
ungut
onbehaaglijk
26
gleichgültig
onverschillig
27
quirlig
levendig
28
reizbar
prikkelbaar
29
skurril
vreemd, eigenaardig
30
töricht
dwaas
31
albern
onnozel
32
die Tücke
de boosaardigheid
33
der Angeber
de opschepper
34
scheitern
mislukken
35
der Versager
de loser, de mislukkeling
36
der Heuchler
de huichelaar, de schijnheilige
37
die Bequemlichkeit
de gemakzucht
38
verlogen
leugenachtig
39
tarnen
camoufleren
40
entlarven
ontmaskeren
41
eifersüchtig
jaloers
42
stolz
trots
43
begeistert
enthousiast
44
schlau
slim
45
klug
intelligent
46
vernünftig
verstandig
47
höflich
beleefd
48
zuverlässig
betrouwbaar
49
feige
laf
50
gerecht
rechtvaardig
51
faul
lui
52
frech
brutaal
53
brutal
gewelddadig
54
grausam
gruwelijk
55
ehrgeizig
ambitieus
