Kapitel 7 Flashcards
(55 cards)
1
Q
die Raststätte
A
het wegrestaurant
2
Q
die Bodenschwelle
A
de verkeersdrempel
3
Q
die Stoßzeit
A
het spitsuur
4
Q
der Gebrauchtwagen
A
de tweedehands auto
5
Q
die Maut
A
de tol
6
Q
zähflüssig
A
langzaam rijdend
7
Q
die Baustelle
A
de wegwerkzaamheden
8
Q
die Straßensperre
A
de wegversperring
9
Q
sich einordnen
A
invoegen
10
Q
beschleunigen
A
versnellen, accelereren
11
Q
prallen
A
slaan, botsen
12
Q
die Panne
A
de autopech
13
Q
gefährden
A
in gevaar brengen
14
Q
die Höchstgeswindigkeit
A
de maximumsnelheid
15
Q
der Fahrplan
A
de dienstregeling
16
Q
der Fernzug
A
de internationale trein
17
Q
bequem
A
comfortabel
18
Q
frequentieren
A
druk, vaak bezoeken
19
Q
die Schranke
A
de slagboom
20
Q
streunen
A
zwerven
21
Q
die Bestimmung
A
de bepaling
22
Q
die Strecke
A
het traject
23
Q
aufgeschlossen
A
open, tolerant
24
Q
zurücklegen
A
afleggen
25
der Anflug
de naderingsvlucht
26
der Absturz
het neerstorten
27
der Reiseveranstalter
de reisorganisatie
28
das Fremdenverkehrsamt
het VVV-kantoor
29
pauschal
all-inclusive
30
schleudern
slippen
31
der Aufbruch
het vertrek
32
antreten
beginnen
33
ankurbeln
aanzwengelen
34
der Aufenthaltsort
de verblijfplaats
35
entlegen
afgelegen
36
das Kaff
het gehucht
37
ausspannen
uitrusten
38
wenngleich
hoewel
39
die Dienstleistung
de dienstverlening
40
der Ballungsraum
het dichtbevolktegebied
41
der Schaffner
de conducteur
42
der Stau
de file
43
der Führerschein
het rijbewijs
44
das Kraftfahrzeug
de vrachtauto
45
lenken
sturen
46
überholen
inhalen
47
der Kreisverkehr
de rotonde
48
bremsen
remmen
49
das Opfer
het slachtoffer
50
die Ampel
het stoplicht
| verkeerslicht
51
die Sicherheit
de veiligheid
52
sich anschnallen
zijn gordel omdoen
53
die Zapfsäule
de benzinepomp
54
abbiegen
afslaan
55
die Verspäterung
de vertraging
