Kapitel 8 Flashcards
(55 cards)
1
Q
erzielen
A
behalen, boeken
2
Q
zörgern
A
aarzelen
3
Q
veranstalten
A
orgniseren
4
Q
bewältigen
A
verwerken
5
Q
vorbeugen
A
voorkómen
6
Q
verabreichen
A
geven, toedienen
7
Q
verschwenden
A
verspillen
8
Q
anordnen
A
rangschikken
9
Q
veranlassen
A
ervoor zorgen
10
Q
die Abhilfe
A
de uitkomst, de oplossing
11
Q
zumuten
A
aandoen, vergen van
12
Q
die Tätigkeit
A
de bezigheid
13
Q
vorwegnehmen
A
vooruitlopen op, meteen noemen
14
Q
vorweisen
A
laten zien
15
Q
einstufen
A
indelen, classificeren
16
Q
verzichten auf
A
afzien van
17
Q
sich abfinden mit
A
zich schikken in
18
Q
auslösen
A
veroorzaken
19
Q
aufbegehren
A
in opstand komen
20
Q
verringern
A
verminderen
21
Q
maßgeblich
A
in belangrijke mate
22
Q
ausstatten
A
uitrusten
23
Q
beanspruchen
A
in beslag nemen
24
Q
erfinderisch
A
vindingrijk
25
vortäuschen
veinzen, simuleren
26
sich verstellen
doen alsof
27
vorenthalten
niet geven, achterhouden
28
einschüchtern
intimideren
29
verstoßen gegen
in strijd handelen met
30
entrümpeln
opruimen, van rommel ontdoen
31
vertuschen
verdoezelen
32
anprangern
aan de kaak stellen
33
innehalten
even stoppen, onderbreken
34
ergattern
op de kop tikken
35
veruntreuen
verduisteren
36
einräumen
verlenen, toestaan
37
erledigen
afhandelen
38
die Entrüstung
de verontwaardiging
39
entziehen
afpakken, ontnemen
40
begehen
vieren
41
erreichen
bereiken
42
versuchen
proberen
43
erleichtern
verlichten
44
fesseln
boeien
45
einschränken
beperken
46
versagen
falen
47
die Leistung
de prestatie
48
räumen
ontruimen
49
sich anstrengen
zich inspannen
50
beseitigen
opruimen, verwijderen
51
beeinträchtigen
schaden
52
rücksichtlos
meedogenloos
53
die Bestätigung
de bevestiging
54
reizen
prikkelen
55
veranlassen
ervoor zorgen