Kapitel 8 Flashcards

(55 cards)

1
Q

erzielen

A

behalen, boeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zörgern

A

aarzelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

veranstalten

A

orgniseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bewältigen

A

verwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vorbeugen

A

voorkómen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verabreichen

A

geven, toedienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

verschwenden

A

verspillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

anordnen

A

rangschikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

veranlassen

A

ervoor zorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

die Abhilfe

A

de uitkomst, de oplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zumuten

A

aandoen, vergen van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

die Tätigkeit

A

de bezigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vorwegnehmen

A

vooruitlopen op, meteen noemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vorweisen

A

laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

einstufen

A

indelen, classificeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verzichten auf

A

afzien van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

sich abfinden mit

A

zich schikken in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

auslösen

A

veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

aufbegehren

A

in opstand komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verringern

A

verminderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

maßgeblich

A

in belangrijke mate

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ausstatten

A

uitrusten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

beanspruchen

A

in beslag nemen

24
Q

erfinderisch

25
vortäuschen
veinzen, simuleren
26
sich verstellen
doen alsof
27
vorenthalten
niet geven, achterhouden
28
einschüchtern
intimideren
29
verstoßen gegen
in strijd handelen met
30
entrümpeln
opruimen, van rommel ontdoen
31
vertuschen
verdoezelen
32
anprangern
aan de kaak stellen
33
innehalten
even stoppen, onderbreken
34
ergattern
op de kop tikken
35
veruntreuen
verduisteren
36
einräumen
verlenen, toestaan
37
erledigen
afhandelen
38
die Entrüstung
de verontwaardiging
39
entziehen
afpakken, ontnemen
40
begehen
vieren
41
erreichen
bereiken
42
versuchen
proberen
43
erleichtern
verlichten
44
fesseln
boeien
45
einschränken
beperken
46
versagen
falen
47
die Leistung
de prestatie
48
räumen
ontruimen
49
sich anstrengen
zich inspannen
50
beseitigen
opruimen, verwijderen
51
beeinträchtigen
schaden
52
rücksichtlos
meedogenloos
53
die Bestätigung
de bevestiging
54
reizen
prikkelen
55
veranlassen
ervoor zorgen