Klas 3 Hoofdstuk 2 Dui-ne Flashcards
(35 cards)
1
Q
Dee schrit
A
De stap
2
Q
Der versuch
A
De poging
3
Q
Sich gewhöhnen an
A
Wennen aan
4
Q
Die muskeln
A
De spieren
5
Q
Fast
A
Bijna
6
Q
Etwas schaffen
A
Voor elkaar krijgen
7
Q
Gelingen
A
Lukken
8
Q
Irgendwann
A
Ooit
9
Q
Passieren
A
Gebeuren
10
Q
Das mitglied
A
Het lid
11
Q
Der grund
A
De reden
12
Q
Zeigen
A
Laten zien
13
Q
Nicht umsonst
A
Niet voor niets
14
Q
Deshalb
A
Daarom
15
Q
Schlechte launen haben
A
In een slechte bui zijn
16
Q
Es ist egal
A
Het maakt niet uit
17
Q
Machmal
A
Soms
18
Q
Traueig
A
Verdrietig
19
Q
Also
A
Dus
20
Q
Der ergenis
A
Het resultaat
21
Q
Überprüfen
A
Controleren
22
Q
Die studie
A
Het onderzoek
23
Q
Sich entscheiden
A
Beslissen
24
Q
De Verhältnis
A
De verhouding, de relatie
25
Der erfolg
Het succes
26
Bestätigen
Bevestigen
27
Deswegen
Daarom
28
Der muskel
De spier
29
Anschauen
Bekijken
30
Eine menge
Veel
31
Fast
Bijna
32
Der geruch
De geur
33
Gar nichts
Helemaal niets
34
Der schnupfen
De verkoudheid
35
Komisch
Raar, vreemd
