kOELTECHNIEKEN VB EXAMEN Flashcards

(161 cards)

1
Q

Wat doet een carterdrukbegrenzer in een koelinstallatie?
A sluiten bij het stijgen van de uitlaatdruk
B sluiten bij het stijgen van de inlaatdruk
C openen bij het stijgen van de uitlaatdruk
D openen bij het stijgen van de inlaatdruk

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Wat gebeurt er bij een klein airco met een expansieventiel wanneer de luchtfilters op de aanzuig vervuilen
A de motor van de verdamper wordt onvoldoende afgekoeld waardoor die kan verhitten
B er bestaat kans dat de vloeistof onverdampt uit de verdamper stroomt
C de installatie zal een hogere perstemperatuur aannemen

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat vermindert de volumetrische effeciëntie van een compressor
A het verlagen van de zuigdruk
B het verminderen van de schadelijke ruimte
C het verminderen van de persdruk
D het verhogen van de zuigdruk

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Expansieventielen met uitwendige drukvereffening worden gebruikt bij
A verdampers met een vinafstand groter dan 7mm
B verdampers met een inspuitkop
C verdampers met een grote koelcapaciteit
D verdampers met een kleine drukval

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer verandert een verdamperdrukregelaar naar een gesloten toestand
A als de verdampingsdruk beneden een bepaalde waarde daalt
B als de zuigdruk aan de compressor boven een bepaalde waarde stijgt
C als de zuigdruk aan de compressor beneden een bepaalde waarde stijgt
D als de verdampingsdruk boven een bepaalde waarde stijgt

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe wordt vloeistofslag tijdens persgasdooien verhinderd?
A door herverdampingsbatterijen te plaatsen zodat het koelmiddel terug verdampt wordt
B door de vloeistoffen langs een zuiggaswisselaaar om te leiden
C door een vloeistofafscheider in de zuigleiding te plaatsen
D door het gelijktijdig laten dooien van alle verdampers

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke mogelijkheid vergroot de volumetrische effcientie van de compressor
A het vermeerderen van de compressieverhouding
B het verlagen van de zuigdruk
C het vermeerderen van de persdruk
D het vermeerderen van de zuigdruk

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat doe een carterbegrenzer in een koelinstallatie
A openen bij het dalen van de inlaatdruk
B openen bij het dalen van de uitlaatdruk
C sluiten bij het dalen van de uitlaatdruk
D sluiten bij het dalen van de inlaatdruk

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voor goede werking van een installatie, die voorzien is van een expantiecapillair, is het belangrijk dat deze capillair
A de juiste lengte heeft
B de juiste diameter heeft
C de juiste lengte en de juiste diameter heeft
D een iets grotere diameter heeft dan strikt noodzakelijk is

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een thermostatisch expantieventiel met inwendige drukvereffening past men toe
A als de verdamper is voorzien van een verdeelkop voor gelijkmatige verdeling van het koelmiddel over de verschillende secties
B als de verdamper in secties is onderverdeeld
C bij verdampers met een kleine inwendige weerstand
D bij verdampers met een grote inwendige weerstand

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom wordt een automatisch expansieventiel gebruikt
A om de verhitting te regelen volgens de belasting
B om de verdampingstemperatuur aan te passen aan de belasting
C om de verdampersdruk aan te passen aan de belasting
D om de verdamperdruk constant te houden

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer wordt onderkoeling verwezenlijkt
A wanneer de condensatietemperatuur gevoelig verminderd wordt
B wanneer vloeibaar koelmiddel beneden zijn kookpunt wordt gebracht
C wanneer het toerental van de condensorventilatoren opgedreven wordt
D wanneer er na de verdamper nog verder wordt afgekoeld
E wanneer koelmiddel geinjecteerd wordt

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het gevolg van een te kleien oververhitting
A een hogere persgastemperatuur
B alle antwoorden zijn fout
C een slechtere koeling van de compressormotoren
D kans op vloeistofslag

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe wordt het verschil tussen de condensatietemperatuur en de temperatuur gemeten aan de uitgang van de condensor
A de oververhitting
B alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
C de onderkoeling
D de totale oververhitting

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Oververhitten zorgt ervoor dat de kans dat er vloeibaar koelmiddel naar de compressor komt
A dit hangt af van de verdampingstemperatuur
B verkleint
C verhoogt
D heeft geen invloed

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er wanneer gefluoreerde koelmiddelen in contact komen met vuur
A niets, het koelmiddel is onbrandbaar
B het koelmiddel vat onmiddelijk vuur
C er ontstaan ontbindingsproducten van het koelmiddel die echter niet giftig zijn
D er ontstaan giftige stoffen afkomstig van de ontbinding van het koelmiddel

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat heeft oververhitting van het zuiggas tot net boven de verzadigde dampspanning tot gevolg
A de motor die de compressor aandrijft verbrandt
B de compressor heeft veel te warm
C de installatie geraakt oververhit
D de compressor zuigt altijd gas aan

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ALs de druk op een vloeistof wordt verhoogd
A wordt het kookpunt lager
B wordt het kookpunt hoger
C verandert het kookpunt niet
D is het kookpunt niet meer te bepalen

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er met de COP van een koelinstallatie wanneer het koelmiddel meer onderkoeld wordt
A daalt
B stijgt
C blijft gelijk
D COP heeft niets met onderkoeling te maken

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat gebeurd er met het massadebiet dat een compressor per bij constant toerental verplaatst als de verdampingtemperatuur stijgt
A heeft geen invloed
B daalt
C stijgt
D blijft gelijk

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doet oververhitting met de kans dat er vloeibaar koelmiddel naar de compressor komt
A heeft geen invloed
B verhoogt
C dit hangt af van de verdampingstemperatuur
D verkleint

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er met het massadebiet dat een compressor per uur bij constant toerental verplaatst als de condensatietemperatuur daalt
A hangt af van de verdampingstemperatuur
B daalt
C blijft gelijk
D stijgt

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Op welke verandering van het systeem reageert een heetgas bypass (capaciteitsregelaar)
A zuigdruk
B alle voorgaande zijn onjuist
C vloeistofdruk
D persdruk

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Als bij een klassieke mechanische ruimtethermostaat in een koelcel de voeler afbreekt dan zal de thermostaat
A ongewijzigd blijven
B naar een veiligheidspositie schakelen
C inschakelen
D uitschakelen

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Wat gebeurt er met de enthalpie wanneer een vloeistof bij constante druk verandert naar een gasfase A blijft gelijk B daalt C stijgt D enthalpie heeft hier niets mee te maken
C
25
Waarvoor zorgt een vloeistofafscheider A dat er geen vloeibaar koelmiddel naar de compressor kan geraken en dat de olie in vloeibre vorm wel kan terugkeren B alle voorgaande antwoorden zijn onjuist C dat de olie niet kan terugkeren naar het carter D dat er geen vloeibaar koelmiddel naar de compressor kan terugkeren en dat de olie door een olieafscheider naar de compressor wordt teruggevoerd
A
26
Als een olieafscheider wordt geplaatst A dan wordt het merendeel van de olie naar het carter teruggevoerd B moeten geen oliebochten meer worden geplaatst C kan er onmogelijk nog olie in het systeem komen D blijft de oliedruk altijd constant
A
27
De oliedruk van een oliepomp moet A altijd hoger zijn dan het verschil tussen carterdruk en verdamperdruk B altijd hoger zijn dan de carterdruk C alle voorgaande antwoorden zijn onjuist D altijd lager zijn dan de verdamperdruk
B
28
Waarvoor zorgt een te kleine zuigleiding A flash gas B te weinig oververhitting C te veel onderkoeling D te veel oververhitting
D
29
Een verlaagde zuigdruk en een kleine oververhitting wijzen op A een verdamper die te weinig vermogen kan opnemen B te weinig koelmiddel C te veel koude wind rond de condensor D te veel koelmiddel
A
30
Het vullen in de damp(gas)fase is altijd toegelaten voor A R134a B R404A C R407C D alle koelmiddelen
A
31
Een verlaagde zuigdruk, een grote oververhitting en een kleine onderkoeling wijzen op A te weinig koelmiddel B te veel koelmiddel C een vervuilde verdamper D een vervuilde condensor
A
32
Wat betekent oververhitten A na volledige verdamping het koelmiddel verder opwarmen B te hoog comprimeren C na volledige condensatie het koelmiddel verder opwarmen D te hoog verdampen
A
33
De keuze voor een expansieventiel met uitwendige drukvereffening hangt af van de opbouw van A de verdamper B de compressor C de condensor D de condensor en de compressor
A
34
Een te dunnen vloeistofleiding zorgt voor A een te kleine drukval over het expansieventiel B een te grote onderkoeling C een te grote drukval over het expansieventiel D het vormen van flash gas door de drukval (=verdamping voor het expansieventiel)
D
35
Onderkoeling zorgt voor A ijsvorming een de compressor B vloeistofslag in de compressor C een beter rendement van de koelinstallatie D een slechter rendement van de koelinstallatie
C
36
In een installatie waarbij het compressorslagvolume net te groot en het vermogen van de verdamper net te klein gekozen werden A De verdampingstemperatuur hoger liggen dan vooropgesteld B de verdampingstemperatuur lager liggen dan vooropgesteld C de verdampingstemperatuur nog altijd bepaald worden door de instelling van de thermostaat D De thermostaat wat lager moeten ingesteld worden
B
37
Wat betekent onderkoelen A na volledige condensatie het koelmiddel verder afkoelen B ijsvorming aan de compressor C te laag condenseren D na volledige verdamping het koelmiddel verder afkoelen
A
38
Als bij een thermostatisch expansieventiel de voeler opwarmt zal? A het ventiel meer openen en meer koelmiddel tegenhouden B het ventiel minder openen en meer koelmiddel doorlaten C het ventiel meer openen en meer koelmiddel doorlaten D het ventiel minder openen en minder koelmiddel doorlaten
C
39
Welk van de volgende beschrijving is deze van een condensor A warmtewisselaar die ervoor zorgt dat de gecondenseerde waterdamp wordt afgevoerd B vloeistofpomp waarmee drukverhoging wordt verkregen door verkleining van de compressieruimte C warmtewisselaar waarin een samengeperst gas door afkoeling condenseert tot vloeistof D warmtewisselaar waarin een vloeistof door afkoeling verdampt tot gas
C
40
Wat betekent MOP A maximum operating pressure B minimum onderkoelingspercentage C maximum oververhittingspercentage D minimum operating pressure
A
41
Hoe lager de condensatiedruk A hoe lager de verdampingsdruk B hoe hoger de verdampingsdruk C hoe beter het rendement D hoe slechter het rendement
C
42
Welke eisen worden gesteld aan de oliekwaliteit van de koelinstallatie A zij moet mengen met het koelmiddel B zij mag hoogstens 2 ppm vocht bevatten C zij mag in geen geval mengen met het koelmiddel D zij moet lichtjes zuur zijn om corrosie te vermijden
A
43
Bij een oververvulling van koelmiddel in een werkende koelinstallatie A meet men een te lage persdruk, een te grote oververhitting en een grotere onderkoeling B meet men een te lage druk, een te grote oververhitting en een grotere onderkoeling C meet men een te hoge persdruk en een grotere onderkoeling D meet men een te lage persdruk en een grotere onderkoeling
C
44
Een compressor kan het grootste koelvermogen leveren als A de verdampingstemperatuur en de condensatietemperatuur van het koelmiddel laag zijn B de verdampingstemperatuur van het koelmiddel hoog en de condensatietemperatuur van het koelmiddel laag zijn C de verdampingstemperatuur van het koelmiddel laag en de condensatietemperatuur van het koelmiddel hoog zijn D de verdampingstemperatuur en den condensatietemperatuur van het koelmiddel hoog zijn
B
45
Wat ziet men bij een goed werkende installatie in het kijkglas na de filterdroger A het oliepeil B men ziet dat dit voor 50 procent gevuld is met koelmiddel C gasbellen D men ziet dat dit voor 100 procent gevuld is met koelmiddel en niet met gasbellen
D
46
Het vullen in de vloeistoffase is verplicht bij A R134a B alle koelmiddelen C R407C D R507A
C
47
Welk koelmiddel heeft geen gilde? A R507 A B R23 C R134a D R404a
D
48
Welke invloed heeft een verhoging van de verdampingstemperatuur terwijl de zuigtemperatuur gelijk blijft op de werking van een thermostatisch expansieventiel A het ventiel zal minder openen en minder koelmiddel doorlaten B het ventiel zal meer openen en meer koelmiddel doorlaten C het ventiel zal minder openen en meer koelmiddel doorlaten D het ventiel zal meer openen en meer koelmiddel tegenhouden
A
49
In de condensor A wordt de temperatuur van de damp uit de compressor verlaagd tot de condensatietemperatuur B verdampt vloeibaar koelmiddel bij constante druk C wordt de temperatuur van de damp uit de compressor verhoogd tot de condensatietemperatuur D wordt de druk verlaagd tot beneden de verzadigde dampdruk
A
50
Het soortelijk volume van een koelmiddel is bepaald voor A het slagvolume van de compressor B de grootte van het expansieventiel C de diameter van de leiding tussen de condensor en de verdamper D het vermogen van de installatie
A
51
Oververhitting zorgt voor A een hogeren zuigdruk B een lagere zuigdruk C lagere eindcompressietemperaturen D hogeren eindcompressietemperaturen
D
52
Hoe kan men niet condenseerbare gassen in een koelinstallatie die niet in bedrijf is detecteren A door de verhouding tussen verdampingsdruk en temperatuur te vergelijken op het koelmiddellatje B door de verhouding tussen condensatiedruk en temperatuur te vergelijken op het koelmiddellatje C door het meten van een te lage zuigdruk D door het meten van een te hoge zuigdruk
B
53
Een te groet oververhitting zorgt voor A een slechter rendement van de koelinstallatie B een efficentere warmteoverdracht in de verdamper C een slechter rendement van de condensor D vloeistofslag in de compressor
A
54
De keuze voor een MOP expansieventiel hangt af van de opbouw van A de compressor B de verdamper C de condensor D de aandrijfmotor van de compressor
D
55
Een te kleine condensorcapaciteit zorgt ervoor dat A de condensatiedruk stijgt B niet alle koelmiddel gecondenseerd wordt C de oververhitting te groot wordt D de onderkoeling te klein wordt
A
56
Hoe lager in zuigdruk een compressor werkt bij dezelfde condensatiedruk A hoe slechter het rendement B hoe hoger de condensatiedruk C hoe lager de condensatiedruk D hoe beter het rendement
A
57
Zowel bij een vervuilde condensor als bij te veel koelmiddel zal de hoge druk stijgen. Het onderscheid maakt men door A een grote onderkoeling in het geval van een teveel aan koelmiddel B een grote onderkoeling in het geval van een vervuilde condensor C een kleine onderkoeling in het geval van te veel koelmiddel D een kleine oververhitting in het geval van te veel koelmiddel
A
58
Het koelvermogen dat door de verdamper opgenomen wordt verkleint als A de verdampingstemperatuur meer verschilt van de celtemperatuur B de celtemperatuur stijgt C zijn oppervlakte groter gekozen wordt D de verdampingstemperatuur minder verschilt van de celtemperatiir
D
59
De zuigleiding is A de verbinding tussen expansieventiel en verdamper B een andere benaming voor persleiding C de verbinding tussen de verdamper en de compressor D de verbinding tussen compressor en filter/droger
C
60
We hebben 2 koelmiddelflessen in de werkplaats met daarin R134a. De eerste fles is voor 5 cm gevuld er heerst een druk van 4 bar in de fles De tweede fles is voor 10 cm gevuld met koelmiddel. Hoeveel zal de druk in de fles zijn? A de grootte van de fles moet gegeven zijn B 2 bar C 4 bar D 8 bar
C
61
Waaruit zijn de leidingen bij een HFK installatie meestal vervaardigd A kunststof B aluminium C staal D koper
D
62
Log PH 3 gebieden A het hogedrukgebied, het lagedrukgebied en het tussendrukgebied B het lagedrukgebied, het onderkoelingsgebied en het vloeistof/damp- gebied C het onderkoelingsgebied, het vloeistof/dampgebied en het oververhittingsgebied D het hogedrukgebied, het lagedruk gebied en het oververhittingsgebied
C
63
Onderkoeling van het koelmiddel A vindt altijd buiten de condensor plaats B vindt altijd in de verdamper plaats C is meestal niet noodzakelijk D kan zowel in de condensor als buiten de condensor plaatsvinden E vindt altijd in de condensor plaats F kan zowel in de verdamper als buiten de verdamper plaatsvinden
D
64
Welke uitspraak is correct A in een koelinstallatie zijn de verdampings en condensatietemperatuur over het hele jaar bekeken ongeveer constant B In een koelinstallatie zal over het hele jaar bekeken, zowel de verdampings als de condensatietemperatuur varieren C in een koelinstallatie zal over het hele jaar bekeken, de condensatietemperatuur meer varieren dan de verdampingstemperatuur D in een koelinstallatie is de condensatietemperatuur over hele jaar bekeken constant maar de verdampingstemperatuur varieert
C
65
Een compressor in een koelinstallatie A zuigt damp uit de verdamper en perst deze damp naar de condensor B zorgt ervoor, dat de verdamper en condensordruk gelijk blijven C zorgt ervoor, dat de druk in de verdamper gelijk blijft aan de verzadigde dampdruk D zuigt damp aan en perst vloeibaar koudemiddel naar de verdamper
A
66
Wat zijn 4 hoofdcomponenten van de compressiekoelinstallatie A zuigleiding, persleiding, vloeistof leiding en condensleiding B verdamper, compressor, condensor en expansieorgaan C verdamper, condensor, vloeistofafscheider en compressor
C
67
Is er altijd een relatie tussen druk en temperatuur A ja, via het koelmiddellatjes kan men altijd de druk en overeenkomstige temperatuur aflezen B neen, enkel in het verdampings en condensatiegebied C neen, druk en temperatuur zijn steeds onafhankelijk D neen, enkel in het oververhittings en onderkoelingsgeboed
B
68
In een koelinstallatie is een verdamper een toestel A waarin warme damp condenseerde B dat warmte opneemt en ook weer afvoert C waardoor koude vloeistof stroomde D waarin warm water verdampt
B
69
Welke toestandsverandering ondergaan het koelmiddel in de condensor A van gas naar vloeibaar B van vast naar vloeibaar C Van vloeibaar naar gas D va gas naar vast
A
70
Een expansieventiel in een koelcyclus zorgt ervoor dat A de druk na het ventiel verlaagd wordt en de juiste hoeveelheid koudemiddel in de verdamper komt B de druk na het ventiel verlaagd wordt C de druk na het ventiel verlaagd wordt, maar de temperatuur van het vloeibaar koudemiddel gelijk blijft D de verdamper de juiste hoeveelheid damp krijgt toegevoerd
A
71
Wat heet een (te) grote oververhitting van het koelmiddel in een koelinstallatie onder andere tot gevolg A een stijging van de verdampingstemperatuur B een kleiner soortelijk volume van het gas C een lagere eindcompressie temperatuur D een groter soortelijk volume van het gas
D
72
Welk van de volgende koelmiddelen is het minst schadelijk voor het broeikaseffect A HCFKs B CFKs C HFKs D NH3 (R717)
D
73
Wat is het verschil tussen een koelmiddel met R4xx en R5xx codering A een groot verschil tussen de R4 en R5 reeksen is het toepassingsgebied: De R5 reeks wordt gebruikt bij diepvriestoepassingen en de R4 reeks bij warmtepompen B de R4 reeks is een mengsel of blend met een temperatuurverschuiving (gilde) tijdens het verdampen/condenseren C de R5 reeks is een mengsel of blend met een temperatuurverschuiving (gilde) tijdens het verdampen/condenseren D er is geen verschil tussen de R4 en R5 reeksen wanneer het gaat over de gilde van het koelmiddel
B
74
De term MOP heeft betrekking op A een expansieventiel B een term die de verhouding tussen het opgenomen vermogen en het koelvermogen aangeeft C een drukventiel die een bepaalde maximae carterdruk regelt (Max Overload Pressure) D een oliepressostaat (Max Oil Pressure)
A
75
Waarom is isolatie van de zuigleiding nodig? A om een kleine oververhitting te creeren zodat de compressor gevrijwaard blijft van mogelijke vloeistofslag B Om de olie naar de compressor terug te voeren C om een sterke stijging van het soortelijk volume van de zuiggassen te voorkomen D om de vloeistof te onderkoelen
C
76
Wat heeft invloed op de vermeerdering van de voluletirsche effcientie/rendement van de compressor A verlagen van de verdamperdruk B verlagen van de persdruk C verhogen van de compressorverhouding D verhogen van de oververhitting
B
77
Wat betekent de GWP-waarde van een koelmiddel A het vermogen om het klimaat op te warmen B het vermogen om de ozonlaar af te breken C het vermogen van een koelmiddel om een ruimte af te koelen D het vermogen om het klimaat af te koelen
A
78
Wat meet men om de oververhitting van een verdamper te kennen A de verdampingstemperatuur en de zuiggastemperatuur aan de uitgang van de verdamper B de verdampingsdruk, rekening houdende met de eventuele vloeistofonderkoeling die aan het expansieventiel wordt toegevoerd en de zuiggastemperatuur aan de uitgang van de verdamper C alle voorgaanden antwoorden zijn onjuist D de verdampingstemperatuur en de temperatuur aan de ingang van de verdamper
A
79
Ten opzichte waarvan wordt de mate waarin koelmiddelen bijdragen tot het broeikaseffect vergeleken A met het koelmiddel R11 B met een effectieve opwarming van 0,5 graden per jaar C met het broeikaseffect dat er bestond in het jaar 1900 D met koolstofdioxide in een tijdshorizon van 100 jaar
D
80
Wanneer een compressor meer koelvermogen heeft dan de verdamper dan zal de verzadigde zuigdruk A het koelvermogen heeft geen invloed op de verzadigde zuigdruk B hoger zijn dan die bij de ontwerpcondities C gelijk zijn aan die bij de ontwerpcondities D lager zijn dan die bij de ontwerpcondities
D
81
Wanneer zal men ervoor kiezen om het koelmiddel te onderkoelen A alle onderstaande antwoorden zijn onjuist B als de leidingen door een vrij koude zolder zullen moeten lopen C als de vloeistofleiding vanaf het vloeistofvat ettelijke meters zal delen vooraleer de expansieventielen te bereiken D als heel dikke leidingen zullen gelegd worden
A
82
Als in een installatie de condensor lader is opgesteld dan de compressor moet de heetgasleiding A schuin aflopen naar de condensor B schuin aflopen naar de compressor C horizontaal lopen D voorzien van een olietrap
A
83
Als bij eenzelfde condensor de DT vergroot, dan zal het vermogen van de condensor A verkleinen B er zijn te weinig gegevens bekend om deze vraag op te lossen C de DT heeft geen invloed op de grootte van de condensor D vergroten
D
84
Waardoor worden de motorwikkelingen bij semi-hermetisch gesloten compressoren gekoeld A door het persgas van de compressor B motorokoeling is bij dit type compressoren niet noodzakelijk C door het zuiggas naar de compressor D door opstelling buiten of in gekoelde machinekamer
C
85
Een correct ingesteld thermostatisch expansieventiel zorgt voor A een contante drukval B de drukverlaging na het ventiel en de inbreng van de juiste hoeveelheid koelmiddel in de verdamper C een constante inspuiting van het koelmiddel D de juiste hoeveelheid damp in de verdamper
B
86
Wat heeft een dalende zuigdruk aan de compressor tot gevolg A de capaciteit van de compressor wordt groter B het volume van het gas per kilogram koelmiddel wordt groter C het volume van het gas per kilogram koelmiddel wordt kleiner D het slagvolume van de compressor wordt groter
B
87
Wat gebeurt er wanneer de filterdroger verstopt A de kans op flash gas wordt heel reeel B de verschildruk over de droger verkleint C het kijkglas van groen naar geel verkleuren D de vloeistofdruk stijgt
A
88
Een installatie met capillair die werkt met een lage zuigdruk en kleien oververhitting wijst op A te weinig koelmiddel B te veel koelmiddel C te veel luchtcirculatie over de condensor D een verdamper die te weinig vermogen kan opnemen
D
89
Wat kan men niet aflezen uit een damptabel van een koelmiddel A het soortelijk volume van de verzadigde damp B het soortelijk volume van het vloeibaar koelmiddel C de onderkoeling en de oververhitting van het koelmiddel D de temperatuur van het kookpunt bij een bepaalde druk van een koelmiddel
C
90
Wat gebeurt er wanneer een zuigleiding te klein wordt gekozen A de drukverhouding zal verminderen B de compressor zal meer moeten verpompen C de eindcomprssietemperatuur zal verlagen D de eindcomprssietemperatuur zal verhogen
D
91
Wat is het voordeel van onderkoelen A men haalt meer vermogen uit de verdamper B de compressor krijgt meer koelvermogen C de kans op aanvriezen van de compressorkranen verminder D de condensordruk daalt
A
92
De koelcapaciteit van een verdamper in een warmtepomp is sterk afhankelijk van A de oppervlakte van de verdamper B de onderstaande antwoorden zijn juist C het temperatuursverschil tussen de verdampingstemperatuur en de temperatuur van het te koelen medium D warmtedoorgangs coëfficiënt U
B
93
Wat gebeurt er als een zuigleiding niet of slecht wordt geïsoleerd A de eindcompressietemperatuur zal dalen B de oververhitting vergroot C de persdruk zal gevoelig stijgen D de onderkoeling verkleint
B
94
Zowel bij een vervuilde condensor als een sterk overvulde installatie zal de druk aan de hoge drukzijde stijgen. Het gevolg zal zijn dat er A een kleine oververhitting is in het geval van te veel koelmiddel B een grote onderkoeling is in het geval van een vervuilde condensor C een grote onderkoeling is in het geval van een teveel aan koelmiddel D een kleine onderkoeling is in het geval van te veel koelmidel
C
95
Een van de voordelen van een capillair expansiesysteem is A dat de compressor praktisch onbelast kan aanlopen B dat een nauwkeurige regeling van de oververhitting van het koelgas mogelijk is C dat de installatie zich vlug aanpast aan de gewijzigde koelbelasting D dat er een kleine reserve aan koelmiddelvulling in de installatie kan aangebracht worden
A
96
Wat kan een verkeerd ontworpen zuigleiding tot gevolg hebben A dat de olietoevoer gebrekkig gebeurt B alle onderstaande antwoorden zijn juist C dat de gassnelheid te laag is D dat de gassnelheid te hoog is
B
97
Wanneer zal men ervoor kiezen om het koelmiddel te onderkoelen? A Als de vloeistoftemperatuur veel lager is dan de daarbij horende druk en dit gemeten na het vloeistofvat B als de vloeistofleiding vanaf het vloeistofvat ettelijke meters zal dalen vooraleer de expansieventielen te bereiken C als heel dikke leidingen zullen gelegd worden D als de vloeistofleidingen door een vrije warme zolder zullen moeten lopen
D
98
Wat monteert men in de zuigleiding van de verdamper die met de hoogste verdampingstemperatuur werkt wanneer twee verdampers die met verschillende verdampingstemperaturen werken, op dezelfde zuigleiding zijn aangesloten A een LD-pressostaat B een drukverschilpressostaat C een verdamperdrukregelaar D een terugslagklep
C
99
Waar wordt een droger meestal geplaatst A in de vloeistofleiding voor het expansieventiel of capillair B in de zuigleiding direct na de verdamper C net voor de verdamper D in de persleiding voor de condensor
A
100
Gefluoreerde broeikasgassen zijn A glycol B HFKs C CO2 D ammoniak
B
101
Een niet aangesloten HD-pressostaat staat ingesteld op 17 bar en zijn differentieel op 3bar. Ik neem een ohmmeter en op A-B meet ik oneinidig en op A-C meet ik 0 ohm ik zal de pressostaat elektrisch aansluiten op A A-b B deze pressostaat is defect C A-C D B-C
C
102
Wat is COP A de verhouding tussen opgenomen vermogen en koelvermogen B de verhouding tussen de verzadigde zuigdruk en de verdampingsdruk C dit is de term voor een constant drukregelventiel D de verhouding tussen verdampingsdruk en condensatiedruk
A
103
Een niet aangesloten HD-pressostaat staat ingesteld op 4 bar en zijn differentieel op 3bar. Ik neem een ohmmeter en op A-B meet ik oneinidig en op A-C meet ik 0 ohm ik zal de pressostaat elektrisch aansluiten op A deze pressostaat is defect B A-C C A-B D B-C
C
104
Wat kan de vorming van de flash gas in de vloeistofleiding het meest verminderen A de buislengte vergroten B de buislengte verkleinen C vergroten van de onderkoeling D de buisdiameter verkleinen
C
105
Welke koelmiddelen tasten de ozonlaag aan? A HFK-mengsels B HFKs C(H) CFKs D alle koelmiddelen
C
106
welke koelmiddelen hebben weinig of geen nadelige invloed op het broeikaseffect bij lekkages A blends of mengsels van HFKs B chloorhoudende koelmiddelen C koelmiddelen die een ASHRAE-code bezitten D propaan, butaan ammoniak en CO2
D
107
Een expansieventiel met inwendige drukvereffening wordt gebruikt bij A een verdamper met elektrische dooicyclus B een verdamper met een kleine drukval C een verdamper met een grote weerstand D een verdamper in een industriele snelkoeler
B
108
Als de delta T (temperatuursverschil) bij een condensor groter wordt genomen dan zal de oppervlakte A de delta T heeft geen invloed op de grootte van de condensor B er zijn te weinig gegevens bekend om deze vraag op te lossen C vergroten D verkleinen
D
109
Secundaire koelmiddelen zijn vaak oplossingen op basis van A alle voorgaande antwoorden zijn juist B HFKs C mengsels van ammoniak en water D mengsels van water en een antivriesmiddel
D
110
Wanneer het voelrelement (bulb) van een expansieventiel afbreekt, dan zal het ventiel A volledig openen B gedeeltelijk openen C volledig sluiten D gedeeltelijk sluiten
C
111
Wanneer de watertemperatuur bij een watergekoelde condensor daalt, dan zal het vermogen dat de compressor opneemt A verminderen B vermeerderen C gelijk blijven D er zijn te weinig gegevens bekend
A
112
Wat wordt gebruikt om zure resten uit een systeem te verwijderen A een burn-outfilter B een oliefilter C een vloeistoffilter D een zuiggasfilter
A
113
Waarvoor zorgt een verdamperdrukregelaar A dat de verdampingstemperatuur in een verdamper niet te laag wordt B dat de verdampingstemperatuur in een verdamper continu aan de belasting wordt aangepast C alle voorgaande antwoorden zijn juist D wat de verdampingstemperatuur in een verdamper niet te hoog wordt
A
114
Welke klep reageert niet op basis van zijn inlaatdruk A de verdamperdrukregelaar B startdrukregelaar C alle voorgaande antwoorden zijn juist D de condensordrukregelaar
B
115
Wanneer de doorlaat van een expansieventiel veel te klein wordt geselecteerd dan zal A de koelcapaciteit van de verdamper B de verdamperdruk stijgen C de oververhitting vergroten D de oververhitting verkleinen
C
116
Wanneer de doorlaat van een expansieventiel veel te groot wordt geselecteerd dan zal A er minder kans op vloeistofslag zijn B de oververhitting verkleinen C de oververhitting vergroten D verdamperdruk dalen
B
117
Als men een langer capillair plaatst dan noodzakelijk dan zal A de verdamper te weinig koelmiddel toegevoerd krijgen B de drukval over het capillair verkleinen C de koelmiddeltoevoer stijgen D de oververhitting verminderen
A
118
Welk onderdeel beschermt de compressor niet tegen overbelasting A de carterdrukbegrenzer B het MOP-ventiel C de capaciteitsregelklep D de carterdruk en of MOP ventiel
C
119
Welke 3 zones worden in een condensor onderscheiden A condenseren - onderkoelen - oververhitten B oververhitten - oververhittingswarmte afvoeren - condenseren C onderkoelen - condenseren - oververhittingswarmte afvoeren D onderkoelen - verdampen - condenseren
C
120
War is nodig om de effecten van een grote drukval op de werking van het thermostatisch expansieventiel van een verdamper te minimaliseren A een diafragma B alle voorgaande antwoorden zijn onjuist C interne egalisatie of inwendige drukvereffening D externe egalisatie of uitwendige drukvereffening
D
121
Welk koelmiddel heeft het meeste kans op verandering in samenstelling bij een koelmiddellek A R407C B R134a C R507 D R717
A
122
Wat verstaat men onder verdampingswarmte A de warmte die nodig is om een vloeistof te verwarmen tot het kookpunt B de warmte die nodig is om de vloeistof te verdampen C de warmte die nodig is om de vloeistof te doen koken D de warmte die ontstaat als warme damp wordt afgekoeld
B
123
Hoe wordt het verschil tussen de temperatuur aan de uitgang an de ingang van de condensor aangeduid A de oververhitting B de totale oververhitting C de onderkoeling D alle voorgaande antwoorden zijn onjuist
D
124
Wanneer het verschil tussen condensatietemperatuur en verdampingstemperatuur verkleint, dan zal de arbeid A verminderen en perstemperatuur stijgen B vermeerderen en da perstemperatuur dalen C verminderen en de perstemperatuur dalen D vermeerderen en de perstemperatuur stijgen
C
125
Hoe wordt de COP en EER van een warmtepomp in verwarmingsmodus berekend A de verwarmingscapaciteit vermenigvuldigd met het opgenomen vermogen van de compressormotor B de verwarmingscapaciteit gedeeld door het totaal opgenomen vermogen van het systeem C de verwarmingscapaciteit vermenigvuldigd met het totaal opgenomen vermogen van het systeem D de verwarmingscapaciteits gedeeld door het opgenomen vermogen van de compressor
D
125
Waaruit zijn de condensorpijpen bij een NH3-installatie meestal vervaardigd A staal B koper C kunststof D aluminium
A
126
Welke conditie(s) zal (/zullen) een volk kijkglas geven A onderkoelde vloeistof B verzadigd tweefasenmengsel C oververhitte vloeistof D verzadigde vloeistof en verzadigde damp
A
127
Een compressor in een koelinstallatie A zorgt ervoor dat de druk in de verdamper gelijk blijft een de verzadigde dampdruk B zorgt ervoor dat de verdamper- condensordruk gelijk blijven C zuigt koelmiddel uit de verdamper en perst dit naar de condensor D zuigt koelmiddel aan en perst vloeibaar koelmiddel naar de verdamper
C
128
Hoe wordt het verschil tussen de verdampingstemperatuur en de temperatuur gemeten aan de uitgang van de verdamper A de totale oververhitting B de onderkoeling C alle voorgaande antwoorden zijn onjuist D oververhitting
D
129
Welke van de volgende condensors zal bij hoge omgevingstemperatuur de laagste condensatietemperatuur geven A de verdampingscondensor B de drycooler C een condensor van het type luchtgekoeld met geforceerde ventilatie D een condensor van het type luchtgekoeld met natuurlijke convectie
A
130
Bij een tekort aan koelmiddel in een werkende koelinstallatie: A stijgt de verdampingstemperatuur B ontstaan bellen aan het kijkglas C gaat de hoge druk naar omhoog D neemt het stroomverbruik toe
B
131
Wat gebeurt er in een koelinstallatie als de condensatietemperatuur stijgt A het koelvermogen daalt en het benodigde elektrisch vermogen stijgt B het koelvermogen stijgt en het benodigde elektrisch vermogen daalt C het koelvermogen daalt en het benodigde elektrisch vermogen daalt D het koelvermogen stijgt en het benodigde elektrisch vermogen stijgt
A
132
Vullen met koelmedia in de vloeistoffase langs de lage drukzijde houdt een risico in A er bestaat een risico van vloeistofslag B de installatie kan een te lage zuigdruk krijgen C de installatie krijgt gemakkelijk een te grote vloeistofvulling D men heeft geen enkele controle op de hoeveelheid bij te vullen koelmiddel
A
133
Welke regeling op de condensatiedruk kan men toepassen bij watergekoelde condensor A het water- en het koeldebiet B het waterdebiet C het koelmiddeldebiet D de druk in de persleiding
B
134
Hoe bepaalt ment de totale onderkoeling van de vloeistof in een koelinstallatie A door de temperatuur van de vloeistof aan de ingang van het expansieventiel te meten en die af te trekken van de condensatietemperatuur B door de vloeistoftemperatuur om te zetten naar een druk en die te vergelijk met de druk aan de compressor C door de temperatuur aan de uitgang van de condensor te meten en die te vergelijken met de condensatiedruk waarvan de oververhitting werd afgetrokken D door het verschil te nemen van de buitentemperatuur en die algebraisch te gaan aftrekken van de vloeistoftemperatuur aan de uitgang van de condesor
A
135
Het vullen in de dampfase is A slechten dan het vullen in de vloeistoffase omdat het te lang duurt en zelfs voor bepaalde koelmiddelen niet mag B beter dan het vullen in de vloeistoffase omdat het proces gemakkelijker kan worden gecontroleerd C even goed als het vullen in de vloeistoffase D alleen voor grotere installaties toepasbaar
A
136
Het vullen met koelmiddel van een koelinstallatie moet gebeuren A een manifold met soepele verbindingen, een koelmiddelcilinder en een koelmiddelweegschaal B een manifold met soepele verbindingen, een koelmiddelcilinder en een vulcilinder C een manifold met soepele verbindingen en een koelmiddelcilinder. indien er een kijkglas aanwezig is op de installatie is een koelmiddelweegschaal of vulcilinder niet nodig is D de 3 voorgaanden antwoorden zijn mogelijk
A
137
Een reden voor toepassing van indirecte koeling met water in het secundaire circuit zou kunnen zijn A werken met een secundair koelmiddel laat een veel lager energieverbruik toe B men kan dan werken met een kleinere hoeveelheid koelmiddel in het primaire koelcircuit C werken met een lagere verdampingstemperatuur en duw minder energieverbruik D een goedkopere installatie
B
138
Wat gebeurt er in een koelinstallatie met een luchtgekoelde condensor als de omgevingstemperatuur stijgt? A het koelvermogen daalt en het benodigde elektrisch vermogen stijgt B dit heeft geen invloed C het koelvermogen daalt en het benodigde elektrisch vermogen daalt D het koelvermogen stijgt en het benodigde elektrisch vermogen stijgt
A
138
Welke van de volgende combinaties moet een technicus meten om de capaciteit van een waterkoeler kennen A buitentemperatuur en condensatieteperatuur B persdruk en zuigdruk C waterdebiet en temperatuursverschil over de verdamper D waterdebiet en koelmiddeldebiet
C
139
Waarvoor dient de capaciteitsschuif bij een schroefcompressor A om de capaciteit te verminderen of te vermeerderen B enkel om de capaciteit te verminderen C enkel om de capaciteit te vermeerderen D om de olie proportioneel te laten terugkeren naar het carter
A
140
Bij een scrollcompressor: A wordt het gas gecomprimeerd door de centrifugale kracht van de scroll B Heeft men een stilstaande en een ronddraaiende spiraal C heeft men een stilstaande en een slingerende spiraal D komt het gas in het centrum van de scroll binnen en verlaat dit aan de buitenzijde
C
141
Een koelaggregaat kan het grootste koelvermogen leveren als A de verdampingstemperatuur laag en de omgevingstemperatuur van het aggregaat laag zijn B de verdampingstemperatuur laag en de omgevingstemperatuur van het aggregaat hoog zijn C de verdampingstemperatuur hoog en de omgevingstemperatuur van het aggregaat laag zijn D de verdampingstemperatuur hoog en de omgevingstemperatuur van het aggregaat hoog zijn
C
142
Wat is R407C A een zeotroop B een azeotroop C alle voorgaande zijn onjuist D een absorber
A
143
Als het mogelijk is waar plaats je dan het vloeistofvat tov de condensor A dit heeft geen enkele positieve of negatieve invloed B op exact dezelfde hoogte C hoger D lager
D
144
Waarop wijzen gasbellen in het vloeistofkikglas bij een in werking zijnde koelinstallatie bij normaal bedrijf A op onderkoeling B op een te lage condensatiedruk C op een tekort aan koelmiddel D op de aanwezigheid van flash gas
D
145
Bij azeotropisch mengsel is er A een vaste relatie tussen druk en temperatuur B alle voorafgaande antwoorden zijn onjuist C een duidelijk waarneembare gilde D geen vaste relatie tussen druk en temperatuur
A
146
Wat meet een oliedrukpressostaat A oliedruk en verdamperddruk B oliedruk en carterdruk C oliedruk en vloeistofdruk D oliedruk en olietemperatuur
B
147
Bij een zeotropisch mengsel is er tijdens de verdamping bij constante druk A een temperatuur gilde B geen temperaturrgilde C alle voorafgaande zijn onjuist D een gelijke temperatuur
A
148
Waaruit zijn de leidingen bij HFK-installatie meestal vervaardigd A koper B kunststof C staal D aluminium
A
149
Op een compressor wordt een zuigdruk van 3 bar relatief en een persdruk van 11 bar relatief gemeten. Wat is de drukverhouding A 3,67 B 3 C 0,27 D dit kan men niet weten
B
150
Een drukval in de vloeistofleiding zal de verzadigingstemperatuur van het vloeibaar koelmiddel doen A De drukval heeft geen invloed B dalen C de verzadigingstemperatuur blijft dezelfde D stijgen
B
151
Een verdamperdrukregelaar op een verdamper is A in werking bij de opstart wanneer de belasting hoog is B in werking wanneer de verdampingstemperatuur onder bepaalde waarde dreigt te gaan C in werking juist na het dooien wanneer de verdamper nog warm staat D continu in werking
B
152
Welk type compressor gebruikt meestal een schuif om de koelcapaciteit aan te passen A een zuigercompressor B een scrollcompressor C een schroefcompressor D een centrifugaalcompressor
C
153
Wat zit er in de voeler wan een MOP-expansieventiel A een speciale soort antivrieoplossing B meer koelmiddel dan in een normaal ventiel C minder koelmiddel dan in een normaal ventiel D geen koelmiddel
C
154
Expansieventielen met uitwendige drukvereffening worden gebruikt bij A verdampers met een grote drukval B verdampers met een vinafstand kleiner dan 7 mm C Verdampers met een kleine drukval D verdampers met een vinafstand groter dan 7mm
A
155
Wat is het gevolg van ijsafzetting op de buizen van een luchtkoeler A een verminderde koelcapaciteit B een kleinere drukval C een hogere persdruk D een verhoogde koelcapaciteit
A
156
Wat doet een verdamperdrukregelaar in een koelinstallatie A openen bij het dalen van de uitlaatdruk B sluiten bij het dalen van de inlaatdruk C openen bij het dalen van de inlaatdruk D sluiten bij het dalen van de uitlaatdruk
B
157
Waarom heeft carterverwarming bij een zuigercompressor nog nut bij hoge omgevingstemperatuur A om ervoor te zorgen dat de compressor warmer is dan de condensor B om ervoor te zorgen dat de carter warmer is dan de verdamper C om de viscositeit van de olie te verlagen D om te vermijden dat de olie uit het carter te veel zou weggezogen worden bij een opstart
B
158
Interne motorbeveiliging in een zuigercompressor beschermt de motor tegen A fasevolgorde B kortsluiting C te warm worden D overstroom
C