KTF periode 2 Flashcards

(369 cards)

1
Q

Drie functies ademhalingsstelsel

A
  • Gasuitwisseling door rode bloedcellen
  • Produceren van geluid
  • Waarnemen van reukprikkels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Acht onderdelen ademhalingsstelsel op volgorde noemen

A
  1. Neusholte
  2. Sinusholte (boven en rond neus)
  3. Pharynx (gedeelte achter de mond)
  4. Larynx/geluidsbox (stukje tussen Pharynx en Trachea)
  5. Trachea (Stukje dat van de Larynx naar de Bronchiën leidt)
  6. Bronchiën
  7. Secundaire bronchiën
  8. Tertiaire bronchiën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Pharynx

A

Keelholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Epiglottis (betekenis + functies)

A

Strottenklepje (houdt vloeistof en voedsel weg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Larynx (betekenis + drie functies)

A

Strottenhoofd (ademhaling, bescherming en geluid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Trachea

A

Luchtpijp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bronchiën

A

Twee vertakkingen luchtpijp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Secundaire bronchiën

A

Vertakkingen van 2 vertakkingen luchtpijp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tertiaire bronchiën

A

Vertakkingen richting alveoli (geen kraakbeen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Caipairnet

A

Zuurstofarm en zuurstofrijke bloedvaten om alveoli heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Drie onderdelen alveoli

A
  • Respiratorische membraan: ademend membraan
  • Pneumocyten: Produceert surfacent (vloeistof die zorgt dat longblaasjes open blijven en niet dicht blijven) om longcollapse tegen te gaan
  • Alveolaire macrofagen: Verdedigen tegen microben en gasvormige (slechte stoffen) van buiten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Slijmvliezen van ademhalingswegen

A

Bekercellen en kliercellen geven slijm af bij irritatie om vuil op te vangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Slijmvliezen bestaan uit vier onderdelen

A
  • Bekercellen
  • Kliercellen
  • Bindweefsel
  • Respiratorische epitheel (beschermt tegen droogte, kou en stofjes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Respiratorische epitheel

A

Beschermt tegen droogte, kou en stofjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Totale longcapaciteit

A

Bestaat uit vitale capaciteit en residuvolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vitale capaciteit

A

De hoeveelheid lucht (in liters) die in een keer wordt uitgeademd na een diepe inademing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Residuvolume

A

De volume die achter blijft in de longen na een zo groot mogelijke uitademing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vitale capaciteit bestaat uit 3 onderdelen

A
  • IRV: Inspiratoir reservevolume (extra ademvolume door diepe inademhaling) – normaal ademvolume.
  • VT: Tidaal volume (lucht dat met ademhaling wordt in en uitgeademd)
  • ERV: Expiratoire reservevolume (lucht die extra kan worden uitgeademd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

IRV: Inspiratoir reservevolume

A

Lucht die extra kan worden ingeademd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

VT: Tidaal volume

A

Lucht dat met ademhaling wordt in en uitgeademd bij normale omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ERV: Expiratoire reservevolume

A

Lucht die extra kan worden uitgeademd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Linkerlong en rechterlong bestaan uit hoeveel kwabben

A
  • Drie kwabben rechts
  • Twee kwabben links(hier ligt je hart)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Externe ademhaling

A

Difussie van gassen tussen alveolaire lucht en capillair bloed in longen over het respiratorische membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Interne ademhaling

A

Diffusie van gassen tussen het bloed en de interstiële vloeistof over capillaire endotheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Ventilatie
Ademhalen
26
Diffusie
Spreiding van stoffen door willekeurige beweging van stoffen
27
Perfusie
Toevoer van een vloeistof door het bloedvatenstelsel of het lymfevatenstelsel naar een bepaald orgaan of weefsel
28
In longbasis meer of minder perfusie
Meer perfusie
29
In longbasis meer of minder ventilatie
Meer ventilatie
30
Externe respiratie
CO2 en O2 tussen longen en inhoud long
31
Interne respiratie
Opname en afgifte O2 en CO2 door door cellen in lichaam
32
Werking ademhalingsspier
- Trekken samen bij uitademing (volume borstkas neemt af en buikspier spant aan) - Laten los bij inademing (volume borstkas neemt toe en buikspieren ontspannen)
33
Hemoglobine
Zuurstof en koolstofdioxide binden zich aan bloed en wordt vervoerd door lichaam
34
Anatomische dode ruimte
Deel van het lichaam waar geen gaswisseling plaats vindt
35
Alveolaire dode ruimte
Deel van alveoli waar wel ventilatie plaats vindt maar niet doorbloed wordt
36
Fyshiologische dode ruimte
Anatomische dode ruimte en alveolaire dode ruimte dus plek waar zowel geen gaswisseling als waar geen bloed stroomt
37
Pnemothoarax
Klaplong (lucht tussen longen en borstvlies)
38
Thorax drain
Afzuigslangetje door thorax om lucht weg te zuigen bij klaplong
39
Hypoxie
Afname zuurstofconcentratie in weefsel
40
Drie variabelen beïnvloeden ademhaling vanuit arteriën doormiddel van chemoreceptoren
- Hoge pCO2 in slagader of aorta - Lage pO2 in slagader of aorta - Afname PH in slagader of aorta
41
Locatie ademcentra in de hersenen
Hersenstam
42
Drie paren kernen in de hersenen die ademhaling regelen
- Twee in de pons (verbinding tussen ruggenmerg en hersenstam) - Een in de medulla oblongata (onder pons)
43
Inademing longen wordt geregeld vanuit
Achterkant lichaam (dorsaal)
44
In- en uit- ademing wordt geregeld vanuit
Voorkant lichaam (ventraal)
45
Pneumotaxische centrum
Achterkant pons die frequentie bepaald
46
Acidose
Zuur (waarde 0)
47
Alkalose
Basisch (waarde 14)
48
Welke twee stoffen in longen en nieren zijn basische
H+ en H2O
49
Welke twee stoffen in longen en nieren zijn zuur
HCO3- en CO2
50
Welke twee stoffen geven de longen af ter compensatie H+ en HCO3-
H2O en CO2
51
CO2 te hoog in longen zorgt voor compensatie van ... daling/stijging door de ...
HCO3- (stijgt) door de nieren (aanmaak)
52
H+ te hoog HCO3- te laag in nieren zorgt voor compensatie van ... daling/stijging door de ...
CO2 (daalt) door de longen (hyperventilatie)
53
CO2 te laag in longen zorgt voor compensatie van ... daling/stijging door de ...
HCO3- (daalt) door de nieren (reabsorberen)
54
H+ te laag en HCO3- te hoog zorgt voor compensatie van ... daling/stijging door de ...
CO2 (stijgt) door de longen (langzaam ademhalen)
55
HCO3-, H+, CO2, H2O binden zich aan
Hemaglobine
56
Ventilatie
Verplaatsing van lucht
57
Perfusie
Zuurstofarm bloed wordt omgewisseld met zuurstofrijk bloed
58
Pleuraholte
Ruimte tussen beide longbladen
59
Inspiratoire stridor
Geluid bij het inademen
60
Experitoire stridor
Geluid bij het uitademen
61
Respiratoire acidose
Te hoge concentratie CO2/zuurgraad in het bloed door dat er minder ventilatie plaats vindt
62
Respiratoire alkalose
Te lage concentratie CO2/zuurgraad in het bloed vaak door dat er te veel ventilatie plaats vindt (hyperventilatie)
63
Intra-thorocale druk
Druk die plaats vindt op de longen 4mmHG is normaal
64
Gold classificatie
Geeft de ernst van de COPD aan
65
Gold 1
VEF 80%
66
Gold 2
VEF 50-80%
67
Gold 3
VEF 30-50%
68
Gold 4
VEF <30%
69
VEF
Lucht die je kan uitademen na een inademing
70
Compliantie longen
Elasticiteit van de longen
71
Verneveling
Manier van toebrengen medicatie
72
Hypoxic drive
Het lichaam gebruikt zuurstof receptoren in plaats van CO2 receptoren. (het is echter geen bewezen theorie)
73
Zuurstoftherapie
Je ademt hogere waardes zuurstof in waardoor zuurstof waardes toenemen in het bloed
74
Dyspnoe
Een onaangename gewaarwording van ademhaling, hier wordt je kortademig van
75
Orthopneu
Benauwdheid bij plat liggen
76
Dyspnoe d'effort
Benauwdheid bij inspanning
77
Zes interventies dyspnoe niet medicinaal
- Rechtop zitten - Ademhalingstechnieken - Ventileren - Evenwicht tussen rust en inspanning - O2 toedienen - Vernevelen
78
Vijf medische interventies Dyspnoe
- Luchtwegverwijders - Ontstekingsremmer - Vernevelen - Morfine - Corticosteroïden
79
Cheynes-stokes ademhaling
Onregelmatige ademhaling met ups en downs (kan ook soms stoppen) vaak teken van naderende dood
80
Kussmaul ademhaling
Diepe en snelle ademhaling (soort hyperventilatie, snakkend naar adem)
81
Ontsteking
Reactie op weefselschade bijvoorbeeld door snijwond
82
Infectie
Ontsteking veroorzaakt door micro-organismen
83
Bovenste luchtweg
Keelholte, neusholte, larynx, pharynx
84
Onderste luchtweg
Longen, luchtpijp, bronchiën
85
Sinusitis
Ontsteking in de neus bijholten
86
Faryngitis
Keelontsteking
87
Laryngitis
Strottenhoofdontsteking
88
Bronchitis
Ontsteking bronchiën
89
Pneunomie
Longontsteking
90
Sputum
Slijm uit longen
91
Geel sputum
Slijm uit longen dat duit op infectie
92
Dik wit of geel sputum
Slijm uit longen dat duit op astma
93
Wit schuimend sputum
Slijm uit longen dat duit op longoedeem
94
Longoedeem
Vocht uit de bloedvaten lekt in de longen
95
Grijs sputum
Slijm uit longen dat duit op roken
96
Bruin of zwart sputum
Slijm uit longen dat duit op oncologie, TBC en bronchitis
97
Tuberculose
Infectie ziekte veroorzaakt door bacterie. Vaak in de longen. Koorts, moe, hoesten, etc. (antibiotica)
98
Rose sputum
Slijm uit longen, rose door bloed, duit op kanker, TBC, abces, stollingsstoornis of trauma
99
COPD
Chronic Obstructive Pulmonary Disease: Verzamelnaam voor chonische bronchitis (blijvende ontsteking vertakkingen luchtpijp.) en acute longemfyseem (beschadiging van de alveoli)
100
Te veel zuurstof geven is niet goed want het leidt tot een vermindering van het ...
Compensatiemechanisme
101
Exacebatie
Snelle plotselinge verergering van klachten
102
Pneunomie
Longontsteking (infecties van de longblaasjes en omliggende delen)
103
Vier mogelijke oorzaken Pneunomie
- Micro-organismen - Bacterie - Virus
104
Twee diagnostische hulpmiddelen voor Pneunomie
- X-thorax - Sputumonderzoek
105
Griep
Krijg je door influenzavirus
106
Verkoudheid
Krijg je door een verkoudheidsvirus
107
Allergie
Het lichaam reageert op een te grote blootstelling van allergenen
108
Schildklier functie
Maakt schildklierhormoon aan (T4 en T3, voor groei energie en stofwisseling.) door een seintje van TSH door de hypofyse.
109
Minder werkende schildklier leidt tot (noem er vijf)
Vermoeidheid, traagheid, kouwelijkheid, concentratiestoornissen, gewichtstoename, obstipatie, haaruitval, tintelingen in handen en vingers, spierpijn of menstruatiestoornissen.
110
Minder werkende bijnierschors leidt tot (noem er drie)
Lage bloeddruk, duizeligheid, buikpijn, misselijkheid, moeheid en gewichtsverlies
111
Functie bijnierschors
Het bijnierschors maakt de hormonen cortisol, aldosteron en androgenen (mannelijkheid) zoals testosteron en oestrogenen.
112
Minder werkende geslachtshormoon leidt tot (noem er twee)
Potentieproblemen, neerslachtigheid, onvruchtbaarheid en botontkalking
113
Minder werkende groeihormoon leidt tot (noem er drie)
Minder energie, spierkracht, verandering van lichaamsverhoudingen en botontkalking
114
Endocriene
Hormonaal producerend
115
Hypofyse
Door verschillende hormonen regelt de hypofyse de functie van de schildklier, de bijnier en de geslachtsorganen. Daarnaast speelt de hypofyse een belangrijke rol in de waterhuishouding.
116
Hypothalamus
Controleert het autonome zenuwstelsel en het endocriene systeem en speelt een rol bij eten, vechten, vluchten, paren (basale gedragingen). Daarnaast speelt de hypothalamus ook nog een cruciale rol bij de temperatuurregeling.
117
Epifyse
Pijnappelklier: De epifyse produceert het hormoon melatonine (helpt bij dag en nacht ritme aanhouden)
118
Schildklier
De schildklier maakt schildklierhormoon (stofwisseling, groei en de geestelijke ontwikkeling) voor al het weefsel en organen.
119
bijschildklier
Maakt bijschildklierhormoon: Dit hormoon is belangrijk voor het regelen van de hoeveelheid kalk en fosfaat (sterke botten en tanden) in het lichaam.
120
Lymfeklier
Verzamelplaats witte bloedcellen beschermt tegen bacteriën en virussen
121
Alvleesklier
Stoffen voor spijsvertering (enzymen bijvoorbeeld)
122
Eilandjes van Langerhans
In alvleesklier, produceert hormoon insuline
123
Bijnieren
Produceert adrenaline en noradrenaline (o.a. voor bloeddruk)
124
Eierstokken/teelballen
Hypofyse stuurt deze aan doormiddel van LH dit zorgt voor aanmaak testosteron (lichaamsbeharing, vruchtbaarheid, groei spieren, talg huid)
125
Hormonen werken op negatieve feedback
Doormiddel van sensorische informatie worden afwijkingen gemeten en hormonale waardes in stand gehouden
126
Insuline
Verlaagt bloedsuikerspiegel, zorgt namelijk voor opname bloedsuiker door heel het lichaam
127
Regelkring
Hormoon wordt geproduceerd naar aanleiding van ander hormoon en de concentratie van het hormoon remt het vrijkomen van de signaalstof weer
128
Drie verschillen tussen hormoonstelsel en zenuwstelsel
- Hormoonstelsel doet meer langdurige processen. Zenuw kortdurende processen. - Hormoonstelsel is alleen werkzaam in weefsel en organen die gevoelig zijn voor een bepaald hormoon (via bloed). Werkt in weefsel met bedrading. - Hormoonstelsel werkt met stoffen. Zenuwen met impulsen.
129
Zes stappen werking hormoon
1. Hormoonklier of weefselhormonen 2. Afgifte van hormonen aan het bloed 3. Bloed komt in een weefsel en in een cel 4. Hormoon geeft chemisch signaal af 5. Een cel met een receptor dat gevoelig is voor het chemisch signaal, zal dit signaal opvangen 6. Cel zal zijn functie aanpassen
130
Exocriene klieren
Geven hun product af door middel van een buisje of aan holte in lichaam (bijvoorbeeld sappen voor spijsvertering)
131
Endocriene klieren
Geven hormonen af aan bloed en binden met receptor doelorgaan.
132
Drie functies Hypothalamus (heeft met bijniermerg en hypofyse achter- en voor- kwab te maken)
- Hormonen (ADH beïnvloed water afgifte nieren en oxytocine/knuffelhormoon) worden in hypothalamus gemaakt en door hypofyseachterkwab aan het bloed worden afgegeven. - Stuurt het hormoonstelsel aan via regulerende hormonen die de activiteit van de hypofysevoorkwab regelen Remmen -> inhibiting hormonen (IH) Stimuleren -> releasing hormonen (RH) - Stuurt het onwillekeurig deel van het zenuwstelsel aan richting bijniermerg (Nor)adrenaline
133
Zeven hormoon producerende klieren
1. Hypothalamus 2. Hypofyse 3. Schildklier 4. Bijnieren 5. Geslachtsklieren 6. Alvleesklier 7. Pijnappelklier
134
Stressrespons
Vecht of vlucht reactie, onderdrukking stofwisseling (concentratie energie)
135
Celmetabolisme
Stofwisseling in cellen
136
Diabetes insipidus
Te veel urine wordt aangemaakt
137
Wat gebeurt er als het calcium in het bloed te hoog is?
Calcitonine wordt aangemaakt door C-cellen van de schildklier zorgt ervoor dat botten minder calcium afgeven aan het bloed en de nieren meer calcium uitscheiden
138
Wat gebeurt er als het calcium in het bloed te laag is?
Bijschildklieren maken PTH aan dit hormoon zorgt ervoor dat de nieren minder calcium gaan uitscheiden en de botten meer calcium aan het bloed afgeven
139
Wat gebeurt er als het glucosegehalte in het bloed te hoog is?
Dan geven de β-cellen van de pancreas insuline af, zodat glucose opgenomen kan worden door de lichaamscellen. Daarnaast zorgt insuline ervoor dat glucose omgezet wordt in glycogeen. Glycogeen wordt opgeslagen in de lever en skeletspieren en gebruikt als reservebron
140
Wat gebeurt er als het glucosegehalte in het bloed te laag is?
Dan geven de α-cellen (alpha-cellen) van de pancreas glucagon af, zodat glycogeen uit de lever en skeletspieren omgezet kan worden in glucose
141
Hoe werkt de productie van ADH (antidiuretica hormoon)?
ADH (anti diuretica, voor water voorraad) wordt direct door de hypothalamus geproduceerd en slechts doorgegeven door de hypofyseachterkwab
142
Hoe werkt de productie van TSH (schildklier stimulerende hormoon)?
Schildklierhormonen (stofwisseling) worden aangemaakt en vrijgegeven onder invloed van TSH vanuit de hypofyse. TSH wordt weer geproduceerd onder invloed van TRH vanuit de hypothalamus.
143
Hoe werkt de productie van insuline?
De pancreas geeft zelfstandig insuline en glucagon af afhankelijk van de bloedglucosespiegel. Deze afgiften gebeuren onafhankelijk van hypothalamus en hypofyse.
144
RAAS-systeem
Dit systeem wordt geactiveerd wanneer de RR daalt. Heeft als doel om het bloedvolume en de bloeddruk toe te laten nemen. Aanvoerend (afferente) bloedvat van het nefron zal Renine gaan produceren. Dit enzym zet het door de lever geproduceerde Angiotensinogeen om in Angiotensine I (inactief). Wanneer Angiotensine I langs de longen komt, wordt ACE geactiveerd. ACE zet Angiotensine I om in Angiotensine II. Angiotensine II zorgt voor: - bijnieren gaan hormoon Aldosteron gaan produceren wat zorgt voor Na+ resorptie -> Na+ neemt water mee -> bloedvolume neemt toe. - vanuit hypofyse wordt er meer ADH losgelaten - vasoconstrictie efferente bloedvat nefron -> glomulaire filtratiedruk blijft constant -> belangrijk in de afvoer van afvalstoffen
145
Hormonen en veroudering
Minder of geen voortplantingshormonen Verminderde afgifte van hGH en insuline leidt tot verlies van botdichtheid en spiermassa Verminderde reactie van weefsels op ADH en glucocorticoïden
146
Hypothalamus produceert
- TRH (thyroid releasing hormone): aansturing schildklier - CRH (corticosteroid releasing hormone): aansturing bijnier - GNRH (gonadotropic hormone): aansturing geslachtsklieren - GHRH (growth hormone releasing hormone): aansturing hypofyse - ADH (anti diuretisch hormoon, vasopressine): waterhuishouding - Oxytocine: “knuffelhormoon”, ween opwekken, toeschietreflex moedermelk
147
Hypofyse produceert
- Groeihormoon - Adenocorticotroof hormoon (ACTH) Gaat over cortisol - Follikelstimulerend hormoon (FSH) Gaat over geslachtsontwikkeling - Prolactine Zorgt voor melkproductie borsten - Endorfinen Stress - Oxytocine
148
Schildklier produceert
T4 en T3 (stofwisseling voor weefsel) schildklierhormonen dit remt weer de hypothalamus en hypofyse (TRH en TSH)
149
Syndroom van Cushing
Tumor (bijnierschors kanker) in hypofyse waardoor bijnier signaal krijt om cortisol aan te maken. Hierdoor overschot aan Cortisol. Leidt tot: bol gelaat, rode wangen, baardgroei, acne, dunner haar en snel blauwe plekken.
150
Ziekte van Addison
Wordt veroorzaakt door een tekort aan Cortisol en Aldesteron ten gevolge van een bijnierschorsinsufficiëntie. Symptomen zijn: een bruine verkleuring van uw gezicht, handlijnen en tandvlees, een enorme trek in zout voedsel ('zouthonger'), moeheid, weinig energie, minder eetlust, afvallen, misselijkheid en braken, lage bloeddruk, pijnlijke spieren en gewrichten.
151
Addison crisis
Patiënt wordt blootgesteld aan stress en hoeveelheid hydrocortison in lichaam is niet voldoende. Het kan optreden bij ongeluk, ziekte, bloedverlies, etc.
152
Hypothyreoïdie (+ aantal symptomen)
Te langzaam werkende bijnieren (stofwisseling). Leidt tot Haarverlies, hees, droge huid, obstipatie, gewichtstoename, koud, moe, spierpijn en hartklachten.
153
Hyperthyreoïde (+aantal symptomen)
Schildklier die te snel werkt (stofwisseling) Slapeloosheid, trillerig, klamme huid, diarree, gewichtstoename, warm, geïrriteerd, uitgeput, spierzwakte en hartklachten.
154
Hyperthyreoïde wordt vaak veroorzaakt door de ziekte van
Graves
155
De ziekte van Addison leidt tot een tekort aan
Cortisol
156
Het syndroom van Cushing wordt veroorzaakt door een overmaat aan
Cortisol (laat bloedsuiker stijgen)
157
Hypothyreoïdie wordt doorgaans behandeld met
Suppletie/extra van schildklierhormoon
158
Metabole acidose
Lichaam is te zuur
159
Respiratoire compensatie
Lichaam werkt zuurheid tegen door CO2 in hoge mate uit te ademen
160
Insuline
Insuline verlaagt de bloedsuiker. Bloedsuiker zorgt voor energie
161
Glucagon
Glucagon verhoogt de bloedsuikerspiegel. Bloedsuiker zorgt voor energie.
162
Eilandjes van Langerhans
Ligt in alvleesklier maakt insuline aan
163
Endocriene functie Pancreas
De alvleesklier produceert twee hormonen die belangrijk zijn voor de stofwisseling van suikers en koolhydraten, namelijk glucagon en insuline. Deze hormonen regelen je glucosespiegel (bloedsuikerspiegel). Glucagon en insuline worden geproduceerd in de eilandjes van Langerhans.
164
Oorzaak van diabetes type 1
Bij patiënten met type 1-diabetes valt het eigen afweersysteem de eilandjes van Langerhans aan, waardoor zij geen of nauwelijks meer insuline aanmaken en de bloedglucose te hoog is.
165
Diabetes insipidus
Lichaam maakt te veel urine aan (doordat ADH hoeveelheid niet goed is)
166
Pancreas locatie
De Pancreas zit achter de maag en onder de lever
167
Pancreas heeft twee soorten cellen
Exocriene en Endocriene cellen
168
Endocriene cellen zijn binnen de Pancreas georganiseerd in de ...
Eilandjes van Langerhans
169
Eilandjes van Langerhans binnen de Pancreas geven
Insuline en glucagon af
170
Insuline
Geproduceerd door B cellen in Pancreas, vergroot opname en gebruik glucose. Verlaagt daarmee bloedsuikerspiegel voor lever, spier en vetcellen
171
Glucagon
Geproduceerd door A cellen verhoogt bloedsuikerspiegel voor lever, spier en vetcellen
172
Diabetes type 1
Auto-immuunziekte, ontstaat op jonge leeftijd. Lichaam stopt met aanmaak insuline door het zelf aanvallen van de eilandjes van Langerhans. Insuline wordt medicamenteus toegediend
173
Diabetes type 2
Lichaam reageert niet goed meer op insuline. Hierdoor te veel suiker in bloed. Vaak veroorzaakt door gedrag. Geeft schade aan hart, ogen, nieren en voeten.
174
Hyperglycemie
Te hoge bloedsuikerwaarde
175
Hypoglycemie
Te lage bloedsuikerwaarde
176
Polydipsie
Te veel drinken
177
Polyurie
Te veel plassen
178
Glucosurie
Te veel glucose uit plassen
179
Polyneuropathie
Zenuwen zijn op meerdere plekken van het lichaam aangetast
180
Diabetische ketoacidose (DKA)
Complicatie bij diabetes type één. Verzuring van het bloed. Te weinig insuline om de glucose in het bloed om te zetten in brandstof voor het lichaam. Symptomen: Dorst, veel plassen, hoofdpijn, moeheid/slaperigheid, droge tong, huid, buikpijn, spierpijn, misselijkheid, snelle ademhaling, zoetruikende adem (acetongeur), uitdroging van het lichaam, verwijde pupillen en wazig zien.
181
Bloedsuikerwaarde nuchter geprikt - Geen diabetes - Voorfase diabetes - Diabetes
- <6,1mmol - 6,1-6,9mmol - 6,9>mmol
182
Diabetische ketoacidose
Verzuring van het bloed door vrijgekomen ketonen, ontstaat als er te weinig insuline is om glucose in bloed om te zetten in brandstof voor lichaam. Hierdoor gaat het lichaam andere energiebronnen aanspreken (vetten in lichaam). Hierbij komen ketonen vrij dit verzuurt het bloed. (vaak bij diabetes type 1)
183
Ketoacidose
Ernstig insuline tekort.
184
Vitale dreigingen door Diabetes Ketoacidose
- Ernstige dehydratie/ shock (hypovolemisch, septisch, cardiaal) - Elektrolytenstoornissen (natrium, kalium) - Infectie - Longoedeem - Trombose (CVA, hartinfarct) - Hersenoedeem (na te snelle correctie vocht en glucose) - Reanimatie
185
Behandeling diabetes ketoacidose
- Opname ziekenhuis (afhankelijk van ernst op medium of intensive care) - Infuusbeleid (1 uur 1 ltr NaCl 0,9%, dan 3 uur 250ml/uur, dan 150 ml/ uur NaCl 0,9% tot herstel ketoacidose) - Urinekatheter - Insulinepomp starten - Kaliumsuppletie - NPO (tot ontregeling is herstelt) - Frequent bloedonderzoek (Bloedgas, glucose, Natrium, Kalium en chloor) - Fosfaatsuppletie (hyperglykemie geeft hypofostatemie) - Eventueel Bicarbonaat
186
Drie onderdelen huid
- Opperhuid (epidermis) - Lederhuid (dermis) - Onderhuidse laag (hypodermis/subcutis)
187
Acht functies van huid
- Bescherming - Temperatuurregeling - Afweer - Vitamine D - Vorming en opslag van voedingsstoffen - Zintuigelijke gewaarwording - Uitscheiding en afscheiding - Sociale functie
188
Opperhuid (+ vier functies)
Epidermis: Bovenste laag, opperhuid is een 4/5 lagen buigzame barrière die vochtverlies voorkomt, beschermt tegen Uv-stralen, vitamine D3 produceert en beschadiging door afschuring, chemicaliën en ziektekiemen tegengaat.
189
Drie oorzaken huidskleur
- Melanocyten: maakt melanine dit maakt de huid bruin (en beschermt tegen UV) - Caroteen: maakt huid oranje/geel komt uit voedsel - Hemoglobine: zorgt voor bloedpigment
190
Gezond effect van UV stralen
Activeert vorming vitamine D3
191
Drie nadelige effecten UV stralen
- Verbranding - Rimpels - Maligne melanoom en Barsaal carcinoom kan ontstaan (huidkanker)
192
Lederhuid (+ vier functies)
Dermis: Middelste laag, bevat zintuigelijke receptoren, biedt mechanisch sterkte, buigzaamheid en bescherming tegen onderliggend weefsel
193
Vetweefsel (+ vier functies)
Subcutis: Onderste laag, stabiliseert de huid, bevat vetcellen, zorgt voor isolatie en schokbreker voor onderliggende organen
194
Vier accessoires structuren huid
- Haarfollikel - Talgklieren - Zweetklieren - Nagels
195
Drie fasen haarfollikel
1. Groeit 0,3mm per dag voor 2/5 jaar 2. Valt uit en rust 2/5 jaar 3. Wordt opnieuw actief
196
Twee soorten talgklieren
- Apocrien: In oksels, tepels en liezen. Niet aanwezig voor puberteit. - Merocrien: Waterig zweet om af te koelen. Overal aanwezig en talrijk.
197
Vijf onderdelen nagels
- Nagelplaat - Nagelbed - Nagelwortel - Nagelriem - Maantje
198
Vier stappen wond genezing
1. Hemostase (bloeden stopt) 2. Inflammatie (dode cellen en micro organismen worden opgeruimd) 3. Proliferatie (reparatie, wond wordt gesloten) 4. Hermodellering (verdere aanmaak collageenweefsel, rekbaarheid weefsel neemt toe)
199
Drie fasen wondgenezing
1. Reactiefase 3-6 dgn 2. Regeneratiefase 12-14 dgn 3. Rijpingsfase
200
Effecten veroudering huid
- Toename beschadigingen en infecties - Minder cellen immuunsysteem - Minder gevoelig voor zon - Huid wordt dunner en schilferig - Haar wordt dunner en grijs - Huid wordt slapper en rimpelig - Warmteafgifte vermindert - Herstel wordt trager
201
Waar scheidt een talgklier zijn klierproduct af?
Haarfollikel
202
Talgklieren en zweetklieren zijn ... klieren (exocrien/endocrien)
Exocrien
203
Wat is de functie van talg?
Haar en huid smeren
204
Waar scheiden apocriene klieren hun producten af?
In de haarfollikels van oksel, rond tepels en in schaamstreek
205
Transpiratievocht of zweet bestaat voor ...% uit water
99%
206
Hoeveel liter vocht kan iemand per uur verliezen door transpireren?
Vier liter
207
Wat is de belangrijkste functie van merocriene zweetklieren?
Afkoelen van huidoppervlak en het verlagen van de lichaamstemperatuur
208
Vier soorten huidinfecties
- Bacteriële huidinfecties - Virale huidinfecties - Schimmelinfecties - Parasitair infecties
209
Vier soorten bacteriële huidinfecties
- Erysipelas (huidinfectie) - Wondinfecties - Abces (geinfecteerde cyste) - Impetigo (krentenbaard)
210
Behandeling bacteriële huidinfecties
Wordt behandeld met antibiotica of hormonale crème, abces kan chirurgische verwijderd worden
211
Behandeling schimmel huidinfecties
Schimmeldodende medicijnen (antimyocaotica)
212
Parasitair infectie
Ronde en platte wormen in huid
213
Erysipelas (+ drie symptomen)
Bacteriële huidinfectie - Ontsteking huid en subcutis (pijnlijk, warm en rood, gezwollen) - Vaak koorts en algehele malaise - Oppervlakkige infectie
214
Gordelroos
Virale huidinfectie (Varicella zoster virus), heftige pijn, waterpokken als kind maakt resistent tegen dit virus
215
Urticaria
Netelroos, huiduitslag veroorzaakt jeukende huid door allergische prikkel is erfelijk. Behandeling met anti- histamine en prednisolon.
216
Eczeem
Ontstekingsreactie van de huid, jeukerige huid met schilferige plekken
217
Allergische huidreactie type één
Direct, systemische klachten (bijvoorbeeld Urticaria)
218
Allergische huidreactie type vier
Vertraagde reactie na twee/drie dagen (bijvoorbeeld contacteczeem zoals nikkelallergie)
219
Melanoom, basaalcelcarcinoom en plaveiselcelcarcinoom vijf checks
- Asymmetrie: de ene helft van de vlek of moedervlek heeft een andere kleur of vorm dan de andere helft. - Border/rand: de vlek of moedervlek heeft een onregelmatige grillige rand. - Color/kleur: de vlek of moedervlek verandert van kleur of heeft verschillende kleuren. - Diameter: de vlek of moedervlek is groter dan 5 millimeter. - Evolving/evolutie: de vlek of moedervlek jeukt, bloedt of verandert.
220
Melanoom
Agressieve vorm van huidkanker in pigment cellen. Veranderende moedervlek vaak donkerbruin, rood of lichtbruin. Kan doorgroeien en uitzaaien. Behandeling: Efudix of operatie.
221
Basaalcelcarcinoom
80% van de huidkanker, zaait vrijwel nooit uit. Behandeling: operatie, radiotherapie (straling) of cryotherapie (warmte en kou).
222
Plaveiselcelcarcinoom
Huidkanker in opperhuid, groeit snel. Behandeling: operatie, radiotherapie (straling), cryotherapie (warmte en kou).
223
Rode wond
Granulatieweefsel vult wond tijdens genezing. Enzymen, eiwitten en leuko's zorgen voor wondgenezing. Vochtig milieu is het vaak.
224
Gele wond
Duid op infectie (door weefselafval, pus en wondvocht), infecties bestrijden alvorens genezing.
225
Zwarte wond
Dood weefsel (necrose) voedingsbodem van bacteriën, eerst necrose weefsel verwijderen voor je gaat genezen (debridement).
226
TIME-model
1. Tissue (weefsel) - Is er vitaal of dood weefsel? 2. Infection (infectie) – Is er een infectie of ontsteking? 3. Moisture (vochtbalans) – Is de wond te vochtig of te droog? 4. Edge (wondrand) – Is er een niet-sluitende of ondermijnende wondrand?
227
Eerstegraads brandwond (+ 3 symptomen + behandeling)
Roodheid, gezwollen, pijnlijk, geen echte wond alleen opperhuid is beschadigd. Koelen en insmeren. (14 dagen genezing)
228
Tweedegraads brandwond (+ 3 symptomen + behandeling)
Nat, rood, blaarvorming, zeer pijnlijk omdat zenuwuiteinden zijn geraakt. Opperhuid en lederhuid zijn geraakt. Flammazezalf en een gaasje (naar ziekenhuis).
229
Oppervlakkige tweedegraads brandwond (+ 1 symptoom + behandeling
Blaren (kleiner dan 6 mm intact laten, groter is dode huid weghalen). Behandeling: vochtig milieu creëren (hydroactief verband) en antibacteriële zalf.
230
Diepe tweedegraads brandwond (+ 4 symptomen)
Diepe dermis laag is aangetast. Huid is nat, pijnlijk, blijvend gestoorde structuur, genezing langer dan 3 weken.
231
Derdegraads brandwond (+ 3 symptomen)
Alle huidlagen zijn verbrand. Rood, geel, wit, bruin en/of zwarte plekken, afwezige blaren, geen pijn.
232
Twee gevaren van brandwonden
- Vochtverlies: door het vochtverlies kan er een tekort aan circulerend volume ontstaan. Deze toestand kan voor het slachtoffer levensbedreigend zijn. - Risico op infectie: De huid verliest door de brandwonden haar beschermende functie en ziektekiemen kunnen het lichaam binnendringen.
233
Decubitis
Doorligplekken
234
Acht manieren om Decubitis te voorkomen
- Mobiliseren van belang - Voedingspatroon: eiwitten - Stoppen met roken - Preventief wisselligging - Vrij leggen van drukpunten: hielen enz. - Controleren en verzorgen stuit - Anti decubitus matras / kussen etc. - Aandacht voor incontinentie letsel, letsel van zuurstofslangen enz.
235
Lymfestelsel (+5 onderdelen)
Systeem van buizen dat zorgt dat vocht wordt afgevoerd. Het lymfatisch systeem bestaat uit het lymfevaatstelsel, lymfeklieren of lymfeknopen, lymfe en lymfoide organen.
236
Lymfestelsel functies
- Productie onderhoud en verspreiding lymfocyten - Bestrijden van infecties, afvalstoffen filteren uit lymfevocht (afweerfunctie)
237
Lymfevaten
Bestaat uit endotheel met bindweefsel, kleppen. Monden uit in bovenste holle ader/vena cava superior
238
Vier redenen stroming vocht door lymfen
- Contractie lymfevaten - Kleppen in de lymfevaten - Weefseldruk - Spierpomp
239
Lymfeknopen
Orgaan met holtes gevuld met witte bloedcellen (macrofagen en lymfocyten), dienen als filter voor ziekteverwekkers, lymfeknopen zwellen op bij infectie
240
Thymus
In de kindertijd speelt de zwezerik een belangrijke rol bij de ontwikkeling van ons afweersysteem. In het beenmerg geproduceerde lymfocyten rijpen in de thymus -> T-lymfocyten.
241
Milt
Onderdeel lymfestelsel opgenomen in de bloedcirculatie, ruimt dode cellen op en filtert bloed (lymfeklier van het bloed)
242
Vocht in de lymfeklier (8 onderdelen)
- Water - Hormonen - Enzymen - Witte bloedcellen - Vetten - Antistoffen - Aangetaste of dode cellen - Voedingsstoffen Geen rode bloedcellen of bloedplaatjes
243
Drie soorten lymfocyten
- T-cellen (afkomstig uit Thymus) - B-cellen (afkomstig uit beenmerg) - NK-cellen (natural killer cellen)
244
Lymfocyten
Witte bloedcellen die rol spelen in immuunsysteem
245
Twee soorten T- cellen (+ de functies van deze cellen)
- Cytotoxische T-cellen: leveren cellulaire immuniteit, vallen vreemde en door virussen geïnfecteerde cellen aan. - Regulerende T-cellen: T-helpercellen, T-suppressorcellen, zorgt ervoor dat cellen het eigen lichaam niet aanvallen maar juist gereguleerd wordt
246
B-cellen
Specifiek voor een antigeen, produceren antilichamen die zich aan antigeen (molecuul dat aan virus/bacterie zit) binden
247
NK-cellen
Natural Killer cellen vallen: vreemde cellen, door virus geïnfecteerde en kankercellen aan
248
Aspecifiek afweer (2 soorten)
- Eerstelijns: huid, speeksel, maagzuur - Tweedelijns: fagocytose door witte bloedcellen, ontstekingsreacties, eiwitten van complementsysteem
249
Specifieke afweer (+3 soorten)
Derdelijns: specifieke afweer, gericht tegen specifieke indringers. - B-lymfocyten (humorale afweer) -> extracellulair. - T-lymfocyten (cellulaire afweer) -> intracellulair. - Productie antistoffen
250
Complementsysteem
Het complementsysteem groep eiwitten die antistoffen helpt om de antigenen te vernietigen en om de fagocyten te lokken naar de infectie plaats om deze te verwijderen.
251
Immuniteit
Het hebben van antistoffen
252
Twee typen immuniteit
- Aangeboren immuniteit - Verworven immuniteit
253
Twee soorten aangeboren immuniteit
- Erfelijk bepaald - Aanwezig bij geboorte
254
Twee soorten verworven immuniteit
- Actieve (na blootstelling aan antigeen) - Passieve (door overdracht van antilichamen uit externe bron)
255
Niet specifieke immuniteit
Ontstekingsreactie: gecoördineerde niet-specifieke reactie op weefselbeschadiging
256
Natuurlijk verworven actieve immuniteit
Verworven immuniteit ontstaan na blootstelling aan antigenen in de omgeving
257
Geïnduceerde actieve immuniteit
Ontstaat na toediening van antigenen om een ziekte te voorkomen
258
Natuurlijk passieve immuniteit
Verkregen door overdracht van antistoffen van de moeder via placenta of moedermelk
259
Geïnduceerde passieve immuniteit
Verkregen door toediening van antistoffen om infectie te bestrijden
260
Aangeboren immuniteit
Erfelijk bepaald, geen eerdere blootstelling of vorming van antistoffen.
261
Verworven immuniteit
Ontstaan door eerdere blootstelling of vorming van antistoffen
262
Shock
Shock is insufficiënte circulatie waardoor een onvoldoende weefselperfusie ontstaat leidt tot hypoxie op weefselniveau. Niet op tijd behandelen is weefselschade.
263
Absoluut volume tekort
Bij een absoluut tekort is er circulerend vocht verloren gegaan uit het vaatstelsel.
264
Relatief volume tekort
Een relatief tekort aan circulerend volume is dat het bloed wel aanwezig is maar niet op de juiste plaats zit.
265
Hypovolemische shock (+ 3 etiologiën)
Tekort aan circulerend volume. Etiologie: dehydratie, brandwonden of verbloedingen
266
Obstructieve shock (+3 etiologiën)
Blokkade naar zuurstofaanvoer naar de weefsels. Etiologie: tamponade, klaplong en longemboliën.
267
Obstructieve shock (+3 etiologiën)
Blokkade naar zuurstofaanvoer naar de weefsels. Etiologie: tamponade, spanningspneumothorax en longembolieën.
268
Cardiogene shock
Verminderde knijpkracht of kleplijden. Etiologie: ernstige aortaklepstenose en groot myocardinfarct.
269
Distributieve shock (+ etiologie en symptomen)
Distributieve shock ontstaat wanneer het bloed niet goed verdeeld is over de bloedvaten en weefsels. Het bloed hoopt bijvoorbeeld op in de kleine vaten, waardoor vitale organen onvoldoende bloed aangevoerd krijgen. Etiologie: infectie, allergische reactie of neurologische problemen. Symptomen: Verstoorde stolling, koorts, permeabiliteit vaten neemt af.
270
Vier sepsis stappen
- SIRS: afwijkende waarden - Sepsis: SIRS en infectie - Severe sepsis: Sepsis en orgaanschade - Septic shock: Severe sepsis en lage bloeddruk
271
Varicella zoster
Waterpokken: incubatietijd 7-21 dagen, huidafwijking voorafgegaan door koorts en keelpijn. (expectatief beleid)
272
Varicella zoster drie stadia
1. Rode bultjes 2. Blaasjes 3. Crustea
273
Purpura
Onderhuidse bloedingen, vaak bij ernstige ziektebeelden (leukemie, sepsis, meningokokken sepsis, stollingsstoornis). Ernstig symptoom.
274
Allergie
Onjuiste of overmatige immuunreactie op allergenen.
275
Histamine
Komt vrij bij allergie. Zorgt voor: - bronchoconstrictie - vasodilatatie - toename permeabiliteit - benauwdheid, zwelling, oedeem, urticaria
276
Histamine (+ vier effecten)
Komt vrij bij allergie. Zorgt voor: - bronchoconstrictie - vasodilatatie (verwijden van bloedvaten) - toename permeabiliteit - benauwdheid, zwelling, oedeem, urticaria
277
Type 1 allergie
Reactie binnen paar minuten na prikkel door antistoffen Bv hooikoorts. Soms anafylaxie
278
Type 2 allergie
Lichaam herkent eigen cellen als vreemd Bv gestoorde bloedstolling
279
Type 3 allergie
Antistoffen hechten aan medicatie. Medicatie allergie Reactie enkele uren na prikkel
280
Type 4 allergie
Vertraagde allergie, reactie na enkele dagen Vaak huidreacties, soms blaarvorming
281
Anafylactische shock zes stappen
1. Vrijkomen van histamine 2. Vasodilatatie en uittreden van plasma 3. Bloeddrukdaling 4. Verstoorde veneuze terugvoer naar het hart 5. Onvoldoende hartminuutvolume 6. Ernstige circulatiestoornis
282
Anafylactische shock
Ernstige allergische reactie op lichaamsvreemde stoffen (allergenen)
283
Anafylaxie (+ acht symptomen)
levensbedreigende allergische reactie . Signalen: jeuk, zwelling lippen en gezicht, metaalachtige smaak in mond, warme/rode huid, gezwollen keel, tong en dyspnoe/piepende ademhaling. Bekende: insecten en pinda’s/noten
284
Anafylaxie (+ acht symptomen)
levensbedreigende allergische reactie . Signalen: jeuk, zwelling lippen en gezicht, metaalachtige smaak in mond, warme/rode huid, gezwollen keel, tong en dyspnoe/piepende ademhaling. Bekende: insecten en pinda’s/noten
285
Persoonsgerichte zorg
Persoonsgerichte zorg is zorg die is afgestemd op iemands persoonlijke behoeften, wensen en voorkeuren.
286
Zes dimensies positieve gezondheid en betekenis
- Lichaamsfuncties: Gezond voelen, fitheid, klachten, pijn, slapen. - Mentaal welbevinden: Onthouden, concentreren, communiceren, vrolijk zijn. - Zingeving: zinvol leven, levenslust, idealen willen bereiken, vertrouwen hebben. - Kwaliteit van leven: genieten, gelukkig zijn, lekker in je vel zitten, balans, veilig voelen. - Meedoen: Sociale contacten, serieus genomen worden, leuke dingen doen, steun van anderen - Dagelijks functioneren: Voor jezelf zorgen, grenzen kennen, kennis van gezondheid.
287
Presentietheorie
De presentiebenadering gaat over het zijn voor de ander, zodat een vertrouwensrelatie wordt opgebouwd, de ander zich gezien en gehoord voelt en zich volwaardig mens voelt.
288
Menslievende zorg
Menslievende zorg is zorg waarbij wordt gekeken hoe iemand op dat moment het beste geholpen kan worden. Zorg waarbij de hulpverlener zich werkelijk bekommert om de ander vereist dat de verpleegkundige zelf nadenkt.
289
Belevingsgerichte zorg
Belevingsgerichte zorg betekent aansluiten bij de belevingswereld en gevoelens van iemand die zorg krijgt. We gaan samen met de bewoner, de familie en vrijwilligers op zoek naar de juiste zorg met als doel dat de bewoner zich erkend, gerespecteerd en vertrouwd voelt. Voorop staan onze kernwaarden: eigen regie, samen en liefdevolle zorg.
290
Eigen regie
Betekent dat een persoon vorm geeft aan zijn leven. De cliënt bepaalt wie welke hulp verleent of ondersteuning biedt en op welke manier dit gebeurt.
291
Zelfmanagement
Wordt gedefinieerd als acties en vaardigheden gericht op: Het zelf omgaan met de aandoening, symptomen en psychosociale gevolgen van de aandoening.
292
Empowerment
Empowerment gaat uit van het vermogen van mensen om hun leven vorm en betekenis te geven
293
Veerkrachtige zorg
Betekent dat de zorg kan inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen en daarbij de verschillende belangen van de verschillende partijen herkend en hun ervaringen, inzichten en perspectieven optimaal inzet om tot betere zorgoplossingen te komen.
294
Compassie
Een reactie op mensen die ziek of kwetsbaar zijn met als doel hun lijden te verlichten.
295
Bristolschaal
Ontlastingschaal
296
SNAQ
Short Nutritional Assesment Questionnaire
297
VAS
Visual Analogue Scale (pijn)
298
NRS
Numeric Rating Scale (pijn)
299
PACSLAC
Observatielijst die gebruikt wordt voor mensen die niet kunnen vertellen hoe ze zichzelf voelen.
300
MUST
Checklist voor ondervoeding
301
DOSS
Delerium Observation Scale
302
DOSS
Delerium Observation Scale
303
SCEGS
Vragen om zorgvrager te onderzoeken: Somatisch, cognitief, emotioneel, gedragsmatig, sociaal
304
SBAR
Om te communiceren over patiënt Situatie, Background, Assesment Recommendation.
305
DENWIS
Om niet pluis gevoel te onderzoeken. Dutch Early Nurse Worry Indicator Score
306
MEWS
Modified Early Warning Score (waarschuwing als het slecht gaat)
307
Poorttheorie
Onderzoekers kwamen erachter dat andere binnenkomende prikkels deze pijnprikkels kunnen wijzigen. Dit is te vergelijken met een poort die open en dicht gaat. Als de poort van een onschadelijke prikkel open gaat, dan gaat de poort van de pijnlijke prikkel dicht, zodat deze niet meer naar de hersenen gaat en de pijn niet gevoeld wordt. Daarom heet dit ook wel de poorttheorie.
308
Acute pijn
Pijn van korte duur en heeft meestal een duidelijke oorzaak, bijvoorbeeld na een operatie of bij een infectie
309
Chronische pijn
Een aanhoudende pijn die uw welzijn, functioneringsvermogen en kwaliteit van leven aantast. Het kan het gevolg zijn van letsel of een infectie, maar er kan ook een aanhoudende oorzaak voor de pijn zijn
310
Verpleegkundige diagnose
Een vaststelling van iemands feitelijke of mogelijke reacties op gezondheidsproblemen of levensprocessen, op grond waarvan verpleegkundige zorg kan worden verleend
311
Medische diagnose
Bij een medische diagnose kijk je meer naar de symptomen van de zorgvrager dan naar de feitelijke of mogelijke reacties op gezondheidsproblemen
312
NANDA
Een classificatie of standaardisatie van verpleegkundige diagnosen. Hiermee kunnen verpleegkundigen een klinisch oordeel vastleggen over de actuele of potentiële reacties van het individu, het (gezins)systeem of de samenleving op gezondheidsproblemen of levensprocessen.
313
NIC
Een interventie (oftewel behandeling) die een verpleegkundige op grond van haar deskundige oordeel in het kader van een gezondheidsprobleem/ verpleegkundige diagnose uitvoert
314
NOC
Een classificatie waarbij zorgverleners de toestand van de zorgvrager evalueren en de voortgang volgen van zorgvragers, mantelzorgers, gezinnen en/of gemeenschappen
315
Zes stappen verpleegkundig proces
1. Anamnese 2. Diagnose 3. Plannen 4. Interventies 5. Implementatie 6. Evalueren
316
Validiteit
De mate waarin je resultaten geldig zijn en overeenkomen met de werkelijkheid
317
Betrouwbaarheid
Bij betrouwbaarheid gaat het om hoe consistent een methode iets meet. Hierbij is het van belang dat de uitkomsten hetzelfde zijn als je de meting of het gehele onderzoek op exact dezelfde wijze nog een keer uitvoert.
318
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
De mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars. Als meerdere beoordelaars met hetzelfde meetinstrument hetzelfde resultaat krijgen, spelen persoonlijke factoren geen rol en is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid hoog.
319
Test-hertest betrouwbaarheid
Als we de betrouwbaarheid van een instrument onderzoeken door de meting letterlijk op dezelfde manier te herhalen spreken we van 'test-hertestbetrouwbaarheid'.
320
Gouden standaard
De gouden standaard in de geneeskunde is de diagnostische methode die de grootste zekerheid geeft over het al dan niet aanwezig zijn van een aandoening. Omdat deze methode erg bewerkelijk kan zijn, erg duur is of bijvoorbeeld alleen bij reeds overleden patiënten kan worden toegepast, wordt deze goudenstandaardmethode vaak niet voor routineonderzoek bij patiënten gebruikt. Hiervoor worden eenvoudigere, goedkopere en makkelijk uit te voeren testen gebruikt. De tests die gebruikt worden voor routineonderzoeken zijn altijd wel met de oudenstandaardmethode vergeleken om een indruk te krijgen van de bruikbaarheid van de tests.
321
Sensitiviteit en specificiteit
De sensitiviteit/ specifiteit van een test is de kans dat de test een uitslag “positief” of “afwijkend” geeft bij mensen die de ziekte hebben. Sensitiviteit: Percentage van de positief gediagnosticeerde onderzoekseenheden volgens het criterium, die ook positief zijn bevonden met behulp van de nieuwe meetmethode. Specificiteit: Hoe specifiek een test/onderzoek is. (negatief gediagnosticeerde onderzoekseenheden)
322
Drie levels of evidence
1. Wetenschappelijk onderzoek - Databanken etc. 2. Experts - Gespecialiseerde mensen 3. Ervaringskennis - Mensen die bijv. al heel lang chronisch ziek zijn
323
Aanbodgerichte zorg
Zorg die geboden kan worden en dan wordt toegepast
324
Vraaggerichte zorg
Zorg gericht op de vraag van de mensen
325
DSM-5
Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders
326
Agressie
Gewelddadig gedrag dat wordt gebruikt om schade aan te brengen aan een ander
327
Schizofrenie
Schizofrenie is een ziekte waarbij iemand kwetsbaar is voor het krijgen van psychoses. Vaak heeft iemand problemen met informatieverwerking en toont negatieve symptomen, zoals weinig spreken, weinig initiatief tonen, of weinig energie hebben.
328
Angststoornis
Als je een angststoornis hebt ben je óók bang in situaties die geen direct gevaar opleveren. Je raakt bijvoorbeeld in paniek wanneer je een gesprek voert of je durft niet meer alleen naar buiten. Het gaat bij angststoornissen in alle gevallen om serieuze klachten die de kwaliteit van leven ernstig aantasten.
329
Wat te doen bij agressie?
- Ga niet in discussie. - Spreek aan op het gedrag. - Gebruik korte zinnen. - Ga niet in op de inhoud van wat hij/zij zegt, zeker niet bij instrumentele agressie. - Geef je grenzen aan. - Geef de kans het gedrag aan te passen, zo nodig twee of drie keer (boosheid zakt niet binnen een minuutje).
330
PES structuur
Met de PES-structuur kan de verpleegkundige alle verkregen informatie in drie gebieden indelen: - Probleem - Etiologie - Symptomen
331
Normaalwaarde hartslag
51-90
332
Normaalwaarde saturatie
96%>
333
Normaalwaarde temperatuur
36-38
334
Normaalwaarde bloeddruk
80/120
335
Normaalwaarde ademhaling
12-20
336
Stemmingsstoornis
Stemmingsstoornissen is een verzamelnaam voor psychische aandoeningen waarbij de gemoedstoestand of emoties ernstig verstoord zijn of niet passen bij de situatie waarin u zich verkeert. Depressie en dysthymie zijn de meest voorkomende stemmingsstoornissen.
337
Verslaving
Je spreekt van verslaving als je: niet meer zonder een middel kunt, lichamelijk of psychisch. steeds meer nodig hebt van een bepaald middel om hetzelfde effect te bereiken. ontwenningsverschijnselen krijgt als je niet gebruikt.
338
Persoonlijkheidsstoornis
Een persoonlijkheidsstoornis is een psychische aandoening waarbij iemand zich anders gedraagt dan de maatschappij van die persoon verwacht.
339
Theorie van Orem
Zelfzorgtheorie: Verzorgen is hetzelfde als beroepsmatig hulp geven aan mensen met een tekort in hun zelfzorg. Door dit tekort in zelfzorg zijn deze mensen niet in staat voor zichzelf te zorgen op een zodanige manier dat je kunt spreken van een gezond leven. Goed leven is afhankelijk van zelfzorg. Bekijk model!
340
Adaptatiemodel Roy
Roy beschrijft de mens als adaptief systeem. De verpleegkundige draagt bij aan de adaptatie door verpleegkundige handelingen. Bekijk model!
341
Sunrisemodel Leininger
Holistisch en beïnvloed door omgevingsfactoren. Bekijk model!
342
Islam relatie tot zorg
Je moet er alles aan doen om gezond te blijven, wordt je ziek dan heeft Allah dit bepaald. Bloedtransfusie is toegestaan in de islam, euthanasie niet. De meerderheid staat orgaandonatie toe. Abortus is toegestaan als moeder of kind in gevaar is.
343
Jodendom relatie tot zorg
Het is niet mogelijk om God te dienen als men lichamelijk of geestelijke ziek is. Volgens de joodse wet is abortus alleen bespreekbaar als er een conflict ontstaat tussen het leven van de moeder en het ongeboren kind.
344
Humanisme relatie tot zorg
Persoonlijke groei van de mens staat centraal. Ziekte horen bij het leven. Waardigheid en eigen beslissingen nemen belangrijk.
345
Boeddhisme relatie tot zorg
Ziekte is een vorm van lijden. Het bezoeken van zieken mensen is erg belangrijk. Een leven is voltooid als je over het lijden heen bent. Positieve bijdrage om het leven aangenamer te maken is in lijn met de gedachten van het boeddhisme.
346
Hindoeïsme relatie tot zorg
Ziekte: karma (verkeerde levenshouding) Karma bepaald de lengte van iemands leven. Het op kunstmatige manier verkorten van dit leven door (hulp bij) zelfdoding is in geen enkel geval toegestaan.
347
Shunting
Ventilatie is beperkt maar de perfusie gaat goed. Een verbinding die wordt aangebracht in de bloedbaan om het bloed via twee slangetjes van en naar de kunstnier te voeren. Een shunt kan veel vaker worden aangeprikt dan een ader. Er zijn twee soorten shunts. Een tijdelijke shunt wordt gemaakt als overbrugging. Minder zuurstof en meer koolstofdioxide.
348
Pneumothorax
Klaplong
349
Thopazdrain
Deze wordt bij klaplong onder verdoving in de borstholte geplaatst. Deze wordt op een vacuümsysteem aangesloten, waardoor de lucht en eventuele vloeistoffen uit de pleuraruimte te zuigen.
350
Persoonsgerichtezorg model vijf onderdelen
Macro context, vereisten, ondersteunende organisatie systemen, persoonsgerichte processen, persoonsgerichte uitkomsten
351
Onderzoekscyclus
352
Religie
Zingeving of het zoeken naar betekenis.
353
Cultuur
Manier van leven
354
Waarden
Fundamentele overtuigingen of idealen
355
Normen
Normen zijn gedragsregels die voortvloeien uit waarde en als vanzelfzsprekend worden gezien
355
Spirometrie
Lucht ademen in een mondstuk waardoor de longinhoud wordt gemeten
356
Ventilatie perfusie verhouding
Ventilatie (V) is de hoeveelheid buitenlucht de alveoli bereikt en perfusie (Q) is de bloedtoevoer naar de alveolus die uitwisseling van CO2 en O2 mede mogelijk maakt. Idealiter is deze verhouding 1:1, er is net zoveel ventilatie als perfusie.
357
Epidermis
Opperhuid
358
Dermis
Middelste huidlaag
359
Subcutis
Onderste huidlaag
360
Veroudering huid (2 stoffen)
De aanmaak van elastine en collageen in de huid wordt bij het ouder worden steeds minder. Hierdoor wordt de huid minder elastisch, dunner en kan zich minder aanpassen aan het onderliggende volume.
361
Vochtletsel
Huidirritatie die ontstaat als twee huidlagen elkaar constant raken.
362
Verschil allergie en anafylaxie
Anafylaxie is de extreme uiting van een allergie.
363
Vijf onderdelen persoonsgerichte processen (persoonsgerichte zorgmodel)
- Werken met opvattingen en waarden patiënt - Authentieke betrokkenheid - Gedeelde besluitvorming - Welwillend aanwezig zijn - Hollistische zorg verlenen
364
Longventilatie
De lucht verplaatst zich in en uit de ademhalingswegen.
365
Gasuitwisseling longen tussen welke drie onderdelen
Diffusie tussen alveoli en rondstromend bloed en tussen bloed en interstitiële vloeistoffen.
366
Gastransport
Beweging van; zuurstof van de alveoli naar de cellen, koolstofdioxide van de cellen naar de alveoli.
367
Metabool
Door de nieren
368
Respiratoir
Door de longen