Les 1 - Woordenlijst Flashcards
(82 cards)
1
Q
naar, aan
A
a
2
Q
nu
A
ahora
3
Q
lunchen
A
almorzar
4
Q
vriend
A
amigo, el
5
Q
vriendin
A
amiga, la
6
Q
hier
A
aqui
7
Q
goed
A
bien
8
Q
goed, welnu
A
bueno
9
Q
huis
A
casa, la
10
Q
centrum
A
centro, el
11
Q
dichtbij
A
cerca
12
Q
stad
A
ciudad, la
13
Q
les
A
clase, la
14
Q
auto
A
coche, el
15
Q
school
A
colegio, el
16
Q
hoe
A
cómo
17
Q
wanneer
A
cuándo
18
Q
hoeveel
A
cuánto
19
Q
van
A
de
20
Q
waar vandaan
A
de dónde
21
Q
respectvolle aanspreektitel voor de voornaam
A
don / doña
22
Q
waar
A
dónde
23
Q
in
A
en
24
Q
Spanje
A
España, la
25
Het spaans / de Spanjaard
español, el
26
(de) Spaanse
española, la
27
dit of deze
ésta, éste
28
zijn, zich bevinden
estar
29
studeren
estudiar
30
familie, gezin
familia, la
31
roken
fumar
32
dank u / je wel
gracias
33
houden van, fijn vinden, lekker vinden
gustar
34
praten, spreken
hablar
35
er is, er zijn
hay
36
hallo
hola
37
Nederland
Holanda, la
38
Het Nederlands, de Nederlander
holandés, el
39
de Nederlandse
holandesa, la
40
insgelijk
igualmente
41
het Engels, de Engelsman
inglés, el
42
gaan (naar)
ir (a)
43
spel
juego, el
44
samen
juntos
45
ver
lejos
46
boek
libro, el
47
heten, zich noemen
llamarse
48
man, echtgenoot
marido, el
49
mijn
mi
50
zelfde
mismo
51
veel
mucho
52
vrouw, echtgenoot
mujer, la
53
heel, erg, zeer
muy
54
nee
no
55
de voornaam
nombre, el
56
gelegenheid
ocasión
57
(een) ander, nog een
otro
58
pagina, bladzijde
página, la
59
maar
pero
60
volgend, aanstaand
próximo
61
deur
puerta, la
62
wat
qué
63
wie
quién
64
groeten, herinneringen
recuerdos
65
groeten
saludos, los
66
meneer
señor, el
67
mevrouw
señora, la
68
de heer en mevrouw
señores, los
69
zijn
ser
70
komen uit, afkomstig van
ser de
71
ja
sí
72
zijn, haar, uw, hun
su
73
van hem / haar / u / hen
suyo
74
ook
también
75
laat
tarde
76
(na)middag
tarde, la
77
werken
trabajar
78
jij
tú
79
keer
vez, la
80
wonen, leven
vivir
81
en
y
82
al
ya