LOI-H04a Flashcards
(158 cards)
1
Q
accueillir ( recevoir)
A
ontvangen
2
Q
arranger (s’) ( prendre des dispositions)
A
maatregelen treffen
3
Q
arranger (s’) (se mettre d’accord)
A
het eens worden
4
Q
attirer sur soi la colère de qqn
A
zich iemands woede op de hals halen
5
Q
avec conviction
A
met overtuiging
6
Q
badminton m (faire du/jouer au)
A
badminton
7
Q
base-ball m (faire du/jouer au)
A
baseball
8
Q
basket-ball m (faire du/jouer au)
A
basketbal
9
Q
biberon m (donner le biberon à un bébé)
A
zuigfles
10
Q
bien m
A
bezit
11
Q
bien mobilier et immobilier m
A
roerend en onroerend goed
12
Q
boxe f (boxer/faire de la boxe)
A
boksen
13
Q
branler la conviction de qqn
A
iemands overtuiging aan het wankelen brengen
14
Q
camionnette f
A
de bestelwagen
15
Q
canoë-kayak m (faire du)
A
kanovaren
16
Q
c’est exaspérant (= c’est rageant)
A
het is om razend van te worden
17
Q
champ d’action m
A
het werkterrein
18
Q
chasse f (chasser/pratiquer la chasse)
A
de jacht
19
Q
coin m
A
de hoek
20
Q
considérablement
A
aanzienlijk
21
Q
contenir sa colère
A
zijn woede onderdrukken
22
Q
convaincre qqn de qqc (une preuve convaincante)
A
iemand van iets overtuigen
23
Q
convaincre quelqu’un preuve à l’appui
A
iemand met tastbare bewijzen overtuigen
24
Q
convaincu (= persuadé) (il est convaincu de ne pas se tromper)
A
overtuigd
25
couple m
het echtpaar
26
course f (à pied) (courir (à pied / faire de la course à pied)
hardlopen
27
coûter cher
duur zijn
28
cross m (faire du)
veldloop
29
cyclisme m (faire du)
wielersport
30
dès que
zodra
31
désaccord m(être/se trouver en désaccord avec qqn sur qqc)
het meningsverschil
32
différend m
geschil
33
d'un ton convaincu
op besliste toon
34
élargir
verbreden
35
emmener (j'ai emmené les enfants et j'ai emporté des livres)
meenemen (alleen voor personen)
36
emploi m
het werk; de baan
37
en herbe
aankomend; in spe
38
en quête de
op zoek naar
39
escalade des prix f
de snelle prijsstijging
40
escalade f
de stijging
41
escalade f (ascension f)
de beklimming
42
escalade f (faire de l’)
bergbeklimmen, beklimmen
43
escrime f (faire de l’)
schermen
44
être brouillé avec
gebrouilleerd zijn met
45
être dans une colère noire
verschrikkelijk kwaad zijn, razend zijn
46
être divisé sur qqc
het oneens zijn over iets
47
être fâché contre qqn.
boos zijn op iemand
48
être furibond (= être blême de colère, être furieux (contre qqn.) )
witheet zijn
49
être ravi
dolblij zijn
50
être/mettre en colère
woedend zijn/maken
51
faire exprès
met opzet doen
52
faire la classe
voor de klas staan, les geven
53
faire ses valises
zijn koffers pakken
54
football m (faire du/jouer au)
voetballen
55
footing m (faire du)
trimmen
56
force f, pouvoir de persuasion m
overredingskracht (2)
57
golf m (faire du/jouer au)
golf
58
gymnastique f (faire de la)
turnen
59
haltérophilie f (faire de l’)
gewichtheffen
60
handball m (faire du/jouer au)
handbal
61
hockey sur gazon m (faire du/jouer au)
hockey
62
hockey sur glace m (faire du/jouer au)
ijshockey
63
il n'est pas facile à persuader
hij laat zich niet makkelijk overhalen/overtuigen
64
investir (dans)
investeren (in)
65
j'en ai la conviction
ik ben er vast van overtuigd
66
jogging m (faire du)
Joggen
67
judo m (faire du)
judo
68
karaté m (faire du)
karate
69
colère
woede
70
conviction (= la persuasion) (agir d' après/selon ses convictions)
overtuiging
71
la Laponie
Lapland
72
aérobic m (faire de l'aérobic)
aerobics
73
laisser exploser sa colère
in woede uitbarsten
74
alpinisme m (faire de)
bergbeklimmen
75
athlétisme m (faire de)
atletiek
76
automobile m (sport m; course f) (faire de)
autosport
77
aviron m (faire de)
roeien
78
le Tibet
Tibet
79
équitation m (faire de l'équitation/monter à cheval)
paardrijden
80
ontvangen
accueillir ( recevoir)
81
maatregelen treffen
arranger (s') ( prendre des dispositions)
82
het eens worden
arranger (s') (se mettre d'accord)
83
zich iemands woede op de hals halen
attirer sur soi la colère de qqn
84
met overtuiging
avec conviction
85
badminton
badminton m (faire du/jouer au)
86
baseball
base-ball m (faire du/jouer au)
87
basketbal
basket-ball m (faire du/jouer au)
88
zuigfles
biberon m (donner le biberon à un bébé)
89
bezit
bien m
90
roerend en onroerend goed
bien mobilier et immobilier m
91
boksen
boxe f (boxer/faire de la boxe)
92
iemands overtuiging aan het wankelen brengen
branler la conviction de qqn
93
de bestelwagen
camionnette f
94
kanovaren
canoë-kayak m (faire du)
95
het is om razend van te worden
c'est exaspérant (= c'est rageant)
96
het werkterrein
champ d'action m
97
de jacht
chasse f (chasser/pratiquer la chasse)
98
de hoek
coin m
99
aanzienlijk
considérablement
100
zijn woede onderdrukken
contenir sa colère
101
iemand van iets overtuigen
convaincre qqn de qqc (une preuve convaincante)
102
iemand met tastbare bewijzen overtuigen
convaincre quelqu'un preuve à l'appui
103
overtuigd
convaincu (= persuadé) (il est convaincu de ne pas se tromper)
104
het echtpaar
couple m
105
hardlopen
course f (à pied) (courir (à pied / faire de la course à pied)
106
duur zijn
coûter cher
107
veldloop
cross m (faire du)
108
wielersport
cyclisme m (faire du)
109
zodra
dès que
110
het meningsverschil
désaccord m(être/se trouver en désaccord avec qqn sur qqc)
111
geschil
différend m
112
op besliste toon
d'un ton convaincu
113
verbreden
élargir
114
meenemen (alleen voor personen)
emmener (j'ai emmené les enfants et j'ai emporté des livres)
115
het werk; de baan
emploi m
116
aankomend; in spe
en herbe
117
op zoek naar
en quête de
118
de snelle prijsstijging
escalade des prix f
119
de stijging
escalade f
120
de beklimming
escalade f (ascension f)
121
bergbeklimmen, beklimmen
escalade f (faire de l’)
122
schermen
escrime f (faire de l’)
123
gebrouilleerd zijn met
être brouillé avec
124
verschrikkelijk kwaad zijn, razend zijn
être dans une colère noire
125
het oneens zijn over iets
être divisé sur qqc
126
boos zijn op iemand
être fâché contre qqn.
127
witheet zijn
être furibond (= être blême de colère, être furieux (contre qqn.) )
128
dolblij zijn
être ravi
129
woedend zijn/maken
être/mettre en colère
130
met opzet doen
faire exprès
131
voor de klas staan, les geven
faire la classe
132
zijn koffers pakken
faire ses valises
133
voetballen
football m (faire du/jouer au)
134
trimmen
footing m (faire du)
135
overredingskracht (2)
force f, pouvoir de persuasion m
136
golf
golf m (faire du/jouer au)
137
turnen
gymnastique f (faire de la)
138
gewichtheffen
haltérophilie f (faire de l’)
139
handbal
handball m (faire du/jouer au)
140
hockey
hockey sur gazon m (faire du/jouer au)
141
ijshockey
hockey sur glace m (faire du/jouer au)
142
hij laat zich niet makkelijk overhalen/overtuigen
il n'est pas facile à persuader
143
investeren (in)
investir (dans)
144
ik ben er vast van overtuigd
j'en ai la conviction
145
Joggen
jogging m (faire du)
146
judo
judo m (faire du)
147
karate
karaté m (faire du)
148
woede
colère
149
overtuiging
conviction (= la persuasion) (agir d' après/selon ses convictions)
150
Lapland
la Laponie
151
aerobics
aérobic m (faire de l'aérobic)
152
in woede uitbarsten
laisser exploser sa colère
153
bergbeklimmen
alpinisme m (faire de)
154
atletiek
athlétisme m (faire de)
155
autosport
automobile m (sport m; course f) (faire de)
156
roeien
aviron m (faire de)
157
Tibet
le Tibet
158
paardrijden
équitation m (faire de l'équitation/monter à cheval)
