LOI-H04b Flashcards
(140 cards)
1
Q
les quatre coins du monde
A
(alle uithoeken van de wereld)
2
Q
l’hippisme (faire de l’)
A
ruitersport
3
Q
lors de
A
tijdens
4
Q
luge f (faire de la)
A
sleeën
5
Q
lutte f (faire de la)
A
worstelen
6
Q
marathon m (courir le marathon/faire le)
A
marathon lopen
7
Q
moniteur m (le moniteur de ski)
A
de instructeur
8
Q
motocyclisme m (faire du)
A
motorsport
9
Q
natation f (nager/faire de la)
A
zwemmen
10
Q
parcourir
A
afreizen
11
Q
pari m
A
de weddenschap
12
Q
parler bas
A
zacht spreken
13
Q
parler fort
A
hard praten
14
Q
partir en claquant la porte
A
boos weglopen
15
Q
passer sa colère sur qn.
A
zijn woede op iemand afreageren
16
Q
patinage m (patiner/faire du)
A
schaatsen
17
Q
payer cher
A
duur betalen
18
Q
pêche f (à la ligne) (pêcher/pratiquer la pêche (à la ligne))
A
vissen
19
Q
pelote basque f (faire de la/jouer à la)
A
kaatsspel
20
Q
persuader (il est impossible de le persuader)
A
overtuigen; overhalen
21
Q
pétanque f (jouer à la)
A
jeu de boules
22
Q
piquer/prendre/faire une colère
A
een woedeaanval krijgen
23
Q
planche à voile f (faire de la)
A
windsurfen
24
Q
plongée sous-marine f (faire de la/pratiquer la plongée sous-marine)
A
het diepzeeduiken
25
plongeon m (acrobatique) (plonger)
schoonspringen
26
prendre du retard
achterstand oplopen
27
prendre en photo
een foto nemen van
28
quant à
wat betreft
29
quête f (se mettre en de)
op zoek gaan naar
30
raid m
trektocht
31
raid m ( l'attaque aérienne)
de luchtaanval
32
raid m (l'épreuve de longue distance, un rallye automobile)
langeafstandsrit
33
régler un différend
een geschil bijleggen
34
rigoureux
streng
35
s’adapter [à]
zich aanpassen [aanpassen] [aan]
36
s’organiser
(zich) organiseren; het goed aanpakken; plannen
37
sa colère est tombée
zijn woede is bekoeld
38
sans conviction
onverschillig
39
sans grande conviction
zonder veel overtuiging
40
s'assurer par soi-même de qqc(vérifier qqc de ses propres yeux)
zich met eigen ogen van iets overtuigen
41
se disputer
ruzie maken
42
se fâcher, s'emporter contre
zich kwaad maken (om/op )
43
se laisser convaincre
zich laten overreden, overtuigen
44
se mettre en colère
kwaad worden
45
séduire
aantrekken; verleiden
46
semer le trouble
onenigheid zaaien, onrust stoken
47
sentir bon
lekker ruiken
48
sentir la colère monter
woede voelen opkomen
49
sillonné de rides
gerimpeld
50
sillonner (tracer des sillons (dans)
(om)ploegen, een vore trekken
51
sillonner (parcourir)
doorkruisen
52
ski alpin m (skier/faire du)
skiën
53
ski de fond m (faire du)
langlaufen
54
ski nautique m (faire du)
waterskiën
55
spéléologie f (faire de la)
grotonderzoek
56
squash m (faire du/jouer au)
squash
57
station de ski f
wintersportplaats
58
sujet de désaccord m
twistpunt
59
survivre
overleven
60
survivre à qqn / qqc
iemand / iets overleven
61
tennis de table m (faire du/jouer au)
tafeltennis
62
tennis m (faire du/jouer au)
tennis
63
tenter
proberen; wagen
64
tenter le coup
het erop wagen
65
tir (à l'arc) m (tirer/faire du)
(boog)schieten
66
travailler dur
hard werken
67
un accès de colère
een opwelling van drift
68
un argument qui emporte la conviction
een doorslaggevend argument
69
voile f (faire de la)
zeilen
70
volley-baIl m (faire du/jouer au)
volleybal
71
water-polo m (faire du/jouer au)
waterpolo
72
(alle uithoeken van de wereld)
les quatre coins du monde
73
ruitersport
l'hippisme (faire de l')
74
tijdens
lors de
75
sleeën
luge f (faire de la)
76
worstelen
lutte f (faire de la)
77
marathon lopen
marathon m (courir le marathon/faire le)
78
de instructeur
moniteur m (le moniteur de ski)
79
motorsport
motocyclisme m (faire du)
80
zwemmen
natation f (nager/faire de la)
81
afreizen
parcourir
82
de weddenschap
pari m
83
zacht spreken
parler bas
84
hard praten
parler fort
85
boos weglopen
partir en claquant la porte
86
zijn woede op iemand afreageren
passer sa colère sur qn.
87
schaatsen
patinage m (patiner/faire du)
88
duur betalen
payer cher
89
vissen
pêche f (à la ligne) (pêcher/pratiquer la pêche (à la ligne))
90
overtuigen; overhalen
persuader (il est impossible de le persuader)
91
een woedeaanval krijgen
piquer/prendre/faire une colère
92
windsurfen
planche à voile f (faire de la)
93
het diepzeeduiken
plongée sous-marine f (faire de la/pratiquer la plongée sous-marine)
94
schoonspringen
plongeon m (acrobatique) (plonger)
95
achterstand oplopen
prendre du retard
96
een foto nemen van
prendre en photo
97
wat betreft
quant à
98
op zoek gaan naar
quête f (se mettre en de)
99
trektocht
raid m
100
de luchtaanval
raid m ( l'attaque aérienne)
101
langeafstandsrit
raid m (l'épreuve de longue distance, un rallye automobile)
102
een geschil bijleggen
régler un différend
103
streng
rigoureux
104
zich aanpassen [aanpassen] [aan]
s’adapter [à]
105
(zich) organiseren; het goed aanpakken; plannen
s’organiser
106
zijn woede is bekoeld
sa colère est tombée
107
onverschillig
sans conviction
108
zonder veel overtuiging
sans grande conviction
109
zich met eigen ogen van iets overtuigen
s'assurer par soi-même de qqc(vérifier qqc de ses propres yeux)
110
ruzie maken
se disputer
111
zich kwaad maken (om/op )
se fâcher, s'emporter contre
112
zich laten overreden, overtuigen
se laisser convaincre
113
kwaad worden
se mettre en colère
114
aantrekken; verleiden
séduire
115
onenigheid zaaien, onrust stoken
semer le trouble
116
lekker ruiken
sentir bon
117
woede voelen opkomen
sentir la colère monter
118
gerimpeld
sillonné de rides
119
(om)ploegen, een vore trekken
sillonner (tracer des sillons (dans)
120
doorkruisen
sillonner (parcourir)
121
skiën
ski alpin m (skier/faire du)
122
langlaufen
ski de fond m (faire du)
123
waterskiën
ski nautique m (faire du)
124
grotonderzoek
spéléologie f (faire de la)
125
squash
squash m (faire du/jouer au)
126
wintersportplaats
station de ski f
127
twistpunt
sujet de désaccord m
128
overleven
survivre
129
iemand / iets overleven
survivre à qqn / qqc
130
tafeltennis
tennis de table m (faire du/jouer au)
131
tennis
tennis m (faire du/jouer au)
132
proberen; wagen
tenter
133
het erop wagen
tenter le coup
134
(boog)schieten
tir (à l'arc) m (tirer/faire du)
135
hard werken
travailler dur
136
een opwelling van drift
un accès de colère
137
een doorslaggevend argument
un argument qui emporte la conviction
138
zeilen
voile f (faire de la)
139
volleybal
volley-baIl m (faire du/jouer au)
140
waterpolo
water-polo m (faire du/jouer au)
