March 2025 Flashcards
(90 cards)
1
Q
The dress
A
De jurk
2
Q
The cork
A
De kurk
3
Q
The little dress
A
het jurkje
4
Q
the yoke
A
het juk
5
Q
the gown
A
de japon
6
Q
the evening dress
A
de avondjurk
7
Q
the skirt
A
de rok
8
Q
the robe
A
het gewaad
9
Q
the tunic
A
de tuniek
10
Q
No
A
Nee
11
Q
I
A
Ik
12
Q
The boy
A
De jongen
13
Q
Lunch
A
Middageten
14
Q
Animal
A
Dier
15
Q
The sweater
A
De trui
16
Q
Skirts
A
Rokken
17
Q
Clogs
A
Klompen
18
Q
Shirts
A
Hemden
19
Q
Good
A
Goed
20
Q
The shirt
A
Het hemd
21
Q
Bags
A
Tassen
22
Q
A suit
A
Een pak
23
Q
The animals
A
De dieren
24
Q
That
A
Dat
25
The girl
De meisje
26
Soup
Soep
27
Meat
Vlees
28
Dorst
Thirsty
29
The boys reads
De jongen leest
30
Banana
Banaan
31
Coffee
Koffie
32
Bananas
Bananen
33
Cheese
Kaas
34
Lekker
Tasty
35
It is
Het is
36
I drink
Ik drink
37
Het eten
The food
38
I am hungry
Ik heb honger
39
Sugar [en]
Suiker [du]
40
Kaas [du]
Cheese[en]
41
Salt [en]
Zout [du]
42
Vrouw [du]
Woman [en]
43
The dinner [en]
Het avondeten [du]
44
En = The hat
Du = de hoed
45
Du - sokken
En - socks
46
En - a shoe
Du - een schoen
47
Clogs [en]
Klompen [du]
48
Schoenen [du]
Shoes [en]
49
Coats [en]
Jassen [du]
50
Jassen
Coats
51
Hemden
Shirts
52
Clothing
Kleren
53
Klomp
Clog
54
Glasses
Brillen
55
Het hemd
The shirt
56
Het pak
The suit
57
It is a suit.
Het is een pak.
58
De jurk
The dress
59
Are you wearing a shoe?
Draag jij een schoen.
60
Ik loop
I walk
61
Nee, ik loop niet
No, I am not walking.
62
He walks.
Hij loopt.
63
Schrijf ik niet?
Am I not writing?
64
I write a book.
Ik schrijf een boek.
65
Ik zwen
I am swimming
66
You cook
Jij kookt
67
He swims
Hij zwent.
68
Ja het vaken zwent
Yes, the pig is swimming.
69
Ik kom
I am coming
70
I am not coming
Ik kom niet
71
Ik slaap
I sleep
72
A glass of wine
Een glas wijn
73
Ik speel
I am playing
74
Are we playing?
Spelen wij?
75
Jij wilt eten.
You want food.
76
Ik zie meisjes.
I see girls.
77
I do not see the dog.
Ik zie de hond niet.
78
Ze hoort vogels.
She hears birds.
79
nieuws
news
80
Ze gaat
She goes
81
Are you making pasta?
Maak je pasta?
82
Do you know the duck?
Ken je de een?
83
The owl eats bread.
De uil eet brood.
84
De vissen drinken water.
The fish drink water.
85
Am I walking?
Loop ik?
86
Ik loop niet, ik schrijf.
I am not walking, I am writing.
87
De kat schrijft een book.
The cat is writing a book.
88
Hij kookt een aardbei.
He cooks a strawberry.
89
I cook dinner.
Ik kok avondeten.
90
Are you swimming?
ben je aan het zwemmen?
