Nederlands 2 Flashcards Preview

Nederlands correct taalgebruik > Nederlands 2 > Flashcards

Flashcards in Nederlands 2 Deck (21)
Loading flashcards...
1
Q

eens dat, eenmaal dat

A

zodra
als eenmaal
als
eenmaal

2
Q

eraan zijn voor de moeite

A

alle moeite is vergeefs, als zijn moeite is voor niets, het is verloren moeite, tevergeefs moeite doen

3
Q

onthaalmoeder

A

opvangmoeder, gastmoeder, oppasmoeder

4
Q

mecanieker
politieker
optieker
elektrieker

A

mecanicien
politicus, polititci
opticien
elekticien

5
Q

maand

A

maanden

6
Q

gaan + infintief

A

zijn, hebben, worden, gaan, moeten, kunnen, durven + infinitief

7
Q

teken geven, teken doen

A

een teken geven

8
Q

draagberrie

A

draagbaar, brancard, berrie

9
Q

van hetzelfde laken een broek

A

van hetzelfde laken een pak krijgen

10
Q

langs hier, langs daar

A

hierlangs, daarlangs

11
Q

langs = evenwijdig met en in de lengte van

A
aan de linkerkant
aan de rechterkant
aan de onderkant
door het raam
via de achterdeur
12
Q

buiten

A

weg met …

eruit

13
Q

Inrichten = iets op orde brengen, op een bepaalde manier schikken

A

organiseren, houden

14
Q

voeten
zijn voeten aan iets vegen
met iemands voeten spelen
iemand pootje lappen

A

zich er niets van aantrekken
iemand voor de gek houden
iemand de voet lichten, iemand een beentje lichten

15
Q

zagen

A

zeuren, zaniken

16
Q

niets van in huis komen

A

er komt niets van terecht, het gebeurt niet

17
Q

de duimen leggen

A

het opgeven, zich gewonnen geven, het onderspit delven, het afleggen tegen

18
Q

beroep

A

een beroep doen op

19
Q

verliezen tegen

A

van mij verloren

20
Q

toedoen

A

dichtdoen

21
Q

opendoen

A

openmaken