Nederlands 5 Flashcards

(31 cards)

1
Q

schof = lade of la
Bij iemand in het bovenste schof liggen =
vertroeteld worden, bevooroordeeld worden

A

Schuif = grendel, knip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Klacht neerleggen

A

een klacht indienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

eerst en vooral

A

op de eerste plaats, in de eerste plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Garagist

A

garagehouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

rechtstaan

A

staan, opstaan, overeind staan, rechtop staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gom = soort lijm

A

vlakgom, gum, stufje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voeten
zijn voeten vegen aan iets
met iemands voeten spelen

A

zich er niets van aantrekken

iemand voor de gek houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Twee keer meer

drie keer langer dan

A

Twee keer zoveel

drie keer zo lang als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Van wacht zijn

A

Dienst hebben, dienst doen

ze zitten in de wacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Met twee

A

met z’n tweeën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Droogkuis

A

stomerij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gedacht

A

Gedachte, mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bellen

het belt, het heeft gebeld

A

de bel gaat, de bel is gegaan, er wordt gebeld, er is gebeld
Zonder “het”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Iemand voetje lichten

A

Iemand de voet lichten

iemand een beentje lichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vijs

A

schroef, moer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voorzien

Van tevoren zien, zien ankomen

A

vastgesteld, bepaalt, behelst, gepland geschikt

17
Q

Beroep

A

een beroep doen op

18
Q

Opkuisen

A

In orde brengen, leegmaken, opdweilen, opvegen, schoonmaken, schoonvegen

19
Q

Hernemen
Het spreken voortzetten
opnieuw innemen, herwinnen

A

hervatten, opnieuw, op te leven, nog eens doornemen, opnieuw contact opnemen

20
Q

Overhalen, haalde over, heeft overgehaald

A

over te halen, ik haalde haar over, overgehaald

21
Q

Geleid bezoek

22
Q

Toekomen = genoeg hebben

23
Q

Bijhebben

A

bij zich hebben

24
Q

Dicht = gesloten, nauw aaneengesloten

A

Bij de eerste eindigen
vooraan eindigen
dicht bij de overwinning geweest zijn

25
Zetel
fauteuil, luie stoel, sofa, achterbank
26
Weerstaan
Iets weerstaan
27
Iets + bijvoeglijk naamwoord
ze heeft iets moois gezegd
28
Vuilbak
Vuilnisbak
29
Telkens = elke keer
Telkens als
30
Excuseer
Excuseer me, neem me niet kwalijk, pardon, sorry, het spijt me
31
Niets van in huis komen
er komt niets van terecht, het gebeurt, niet, het lukt niet