Neurobiologische achtergronden van de opvoeding en ontwikkeling Flashcards

(87 cards)

1
Q

Social neuroscience

A

Psychologie, pedagogiek en biologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Neuroscience

A

Hierbij wordt gekeken op het niveau van hersenen, cellen en moleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociale psychologie

A

Hierbij wordt gekeken op het niveau van tussengroepproces, groepsproces en sociale interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Niveau van verklaringen (op volgorde)

A

Hersenen, hormonen, neuroplasticiteit, invloed omgeving/opvoeding, genen + opvoeding/omgeving, evolutionaire geschiedenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Reductionisme

A

Versimpelen van een kwestie op een hoog niveau naar een meer basale verklaring (biologisch, fysiologisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Sociale brein

A

(Sociale) Hersenen bestaan uit modules (netwerk van hersengebieden die betrokken zijn bij sociaal gedrag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Module

A

Hersengebied die betrokken is bij verschillende dingen van ons lichaam. Hersengebied met een taak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Modulariteit

A

Gespecialiseerde processen die zeer specifieke functies uitvoeren in reactie op bepaalde inputs, zoals modules voor het herkennen van gezichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De drie verschillende opties van het sociale brein

A

Optie A modulair, optie B en optie C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Optie A

A

Modulair: specifieke input uit een specifiek domein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Optie B

A

Interactie tussen gespecialiseerde units. Verschillende gebieden zijn betrokken bij een proces. Gebieden werken samen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Optie C

A

Niet gespecialiseerde units interacteren. Random gebieden zijn betrokken bij een proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Centrale zenuwstelsel

A

Brein + ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Perifere zenuwstelsel

A

Alle andere delen van het zenuwstelsel, zoals zenuwbanen. Bestaat uit somatisch en autonoom zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Somatisch zenuwstelsel

A

Zenuwbanen die betrokken bij zij bewuste/vrijwillige controle van spieren, zoals strekken been

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Autonoom zenuwstelsel

A

Zenuwbanen die betrokken zijn bij onbewuste/onvrijwillige controle van lichaamsfuncties, zoals het kloppen van het hart. Bestaat uit sympathisch en parasympathisch zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Sympathisch

A

Domineert tijdens inspanning (hartslag omhoog, ademhaling omhoog, activiteit spijsvertering naar beneden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Parasympathisch

A

Domineert tijdens rust (hartslag naar beneden, rustiger ademen, spijsvertering aan het werk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Sympathisch en parasympathisch

A

Bevriezen, ofwel fright

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Blood Brain Barrier (BBB)

A

Beschermlaag om de hersenen heen die er voor zorgen dat bepaalde stofjes niet in de hersenen kunnen komen. Vetoplosbare stoffen, zoals hormonen kunnen dat soms wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hersenen

A

Bestaat uit 4 delen: frontal, parietal, temporal, occipital

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Voorkant

A

Anterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Achterkant

A

Posterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Onderkant

A

Ventral

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Bovenkant
Dorsal
26
Neuronen
Hele kleine bouwstenen waar het zenuwstelsel uit is opgebouwd. Bestaat uit een dendriet, cellichaam en axonen. Neuronen reageren met elkaar.
27
Dendriet
Ontvangers van elektrische stroompjes
28
Cellichaam
Beslist of signaal groot genoeg is om door te geven. Heeft een kern waar DNA in zit.
29
Axon
Uitloper. Kan signaal doorgeven aan dendriet anderen neuronen.
30
Witte stof
Plek in de hersenen met veel neuronen met veel myeline schede
31
Grijze stof
Plek in de hersenen waar minder neuronen in zitten
32
Hormonen
Boodschappersstofjes die gemaakt worden door gespecialiseerde organen en klieren. Verspreiden door het bloed en komen target cells tegen (waar ze aan kunnen binden)
33
Hormonen meten
- Baseline vs reactie (begin waarde en waarde na reactie) - toedienen van hormonen, bijv neusspray - receptoren meten dmv epigenetica
34
Invasief
Als een instrument in het lichaam wordt gebracht en weefsel dus beschadigd raakt.
35
Temporale resolutie
Hoe accuraat je kan meten WANNEER iets plaatsvindt (tijd)
36
Spatiele resolutie
Hoe accuraat je kan meten WAAR iets plaatsvindt (plaats/locatie)
37
Fysiologische resolutie
Metingen van vaak onbewuste lichamelijke processen en reacties op stimuli
38
Elektrofysiologsche metingen
Metingen van (veranderingen in) elektrische signalen in het lichaam
39
Voxel
Kubusvormige eenheid die gebruikt wordt in beeldvorming (zoals een pixel maar dan in 3D)
40
Neurotransmitters
Signaalstofjes waar neuronen mee communiceren
41
Receptor
Eiwitten die specifieke moleculen (zoals signaalstofjes) herkennen en binden
42
Genotype
Bepaald stukje DNA dat erfelijke informatie bevat gerelateerd aan een bepaalde eigenschap
43
Fenotype
Een bepaald waarneembaar kenmerk van een individu
44
Genoom
De volledige set met genetische instructies
45
Epigenetica
Veranderingen in het tot uiting komen van de genetische instructies door invloeden van de omgeving
46
Meten van gedrag in de sociale wetenschappen
Vragenlijsten, observaties en gedragsmetingen
47
Fysiologische maten
Huidgeleidingsrespons en elektromyogram (EMG)
48
Huidgeleidingsrespons
Meet hoeveel elektriciteit je huid geleidt. Meer zweet is meer geleiding.
49
Elektromyogram (EMG)
Meet je onbewuste emotionele reactie en schrikreflex. Gaat om de spieren en en hoe de zenuwen functioneren.
50
Spatiële revolutie
Hoe nauwkeurig een apparaat is in het meten van de hersenen op het inzoomniveau/locatie.
51
Temporale revolutie
Hoe nauwkeurig een apparaat is in het meten van de hersenen op de tijd/wanneer.
52
MRI
Maakt afbeeldingen van het lichaam met behulp van magneetvelden.
53
Type MRI-scans
Anatomische scan, witte stof scan en functionele scan (fMRI)
54
Anatomische scan
Hersenstuctueren in beeld brengen
55
Functionele (fMRI) scan
Kijkt waar activiteit is. Geen goede spatiele en temporale revolutie
56
Elektrofysiologische maten
Meten veranderingen van elektrische signalen in het lichaam. Twee verschillende vormen: cell recordings en elektro-encefalografie (EEG)
57
Cell recordings
Meten op axon of net buiten de membraan. Telt hoevaak het actiepotentiaal wordt geproduceerd in reactie op een bepaalde stimulus. Invasief, meting, zeer goede resolutie
58
Elektro-encefalografie (EEG)
Meet elektrische signalen die worden geproduceerd door het brein, door middel van elektroden op het voorhoofd. Niet invasief, meting, goede resolutie
59
Hersenstimulatie
TMS en tDCS
60
Transcranieel magnetische stimulatie
Spoel op hoofd die magnetische impuls afgeeft, waardoor activiteit van zenuwcellen en hersenen beinvloedt wordt Niet invasief, stimulatie, zeer goede resolutie
61
Transcranieel directe stroom stimulatie (tDCS)
Elektrodes op iemands hoofd waartussen stroom gaat lopen. Tijdelijk een bepaald gebied minder actief. Niet invasief, stimulatie, goede resolutie
62
Hormonen op verschillende manieren
- Communiceren op grotere afstand - Verschillende soorten communiceren: feromonen en allomonen - Verschillende effecten: endocriene en paracrine effecten
63
Feromonen
Boodschappen overbrengen tussen individuele organismen van dezelfde soort
64
Allomonen
Verschillende soorten
65
Paracriene effecten
Op de plek waar het wordt aangemaakt heeft de stof een functie
66
Endocriene effecten
Maakt gebruik van de bloedsomloop
67
Steroiden hormonen
Bijvoorbeeld cortisol en testosteron en wordt gemaakt door de hypofyse
68
Neuropeptides
Neppe hormonen zoals oxytocine (liefde en plezier) en vasopressine (agressie)
69
Epigenetica
Hoe je DNA tot uiting komt. Genetische variatie is heel klein (99,9% van ons DNA komt overeen)
70
Epigenetische verschillen
Verschillen die ontstaan door omgevingsfactoren. Mensen kunnen genetisch identiek zijn, maar epigenetisch verschillen
71
Stressor
Elke stimulus die de integriteit van ene organisme bedreigd en een respons oproept
72
Soorten stress
-acute fysieke stress - chronische fysieke stress -psychologische/sociale stress
73
Stressrespons
Fysiologische gedragsveranderingen die gericht zijn op het behouden van of terugkeren naar de homeostase
74
Homeostase
Gelijke staat. Behoud van het interne milieu binnen strakke fysiologische grenzen
75
Allostase
Variabele staat. Stabiliteit door verandering, behoud homeostase door nieuwe setpoints in te stellen
76
Allostatic load
kosten voor het lichaam van de allostase
77
Allostatic overload
Kosten worden het lichaam teveel
78
Fysiologische stressrespons
Twee manieren: sympathisch zenuwstelsel en HPA-as
79
Sympathisch zenuwstelsel bij stress
Lichaam in staat van paraatheid, waarbij energie wordt vrijgemaakt en aangezet tijdens stress. Snel systeem, want direct verbonden met ruggenmerg en organen betrokken. Ook adrenaline en noradrenaline zijn hier bij betrokken en noem je het sympathetic-adrenomedullary--system.
80
Tend and befriend respons
Contacten zoeken om je veiliger te laten zijn (samen met oxytocine en nervus vagus)
81
HPA-as
Pas na 30 minuten is er een cortisol piek waarbij er veel gebeurt in de as -> langzaam. Hypothalamus produceert CRH, waardoor hypofyse ACTH gaat produceren en daardoor bijnier cortisol. Cortisol zorgt voor negatieve feedback, waardoor cortisol productie wordt afgeremd en de piek afneemt. Cortisol kan door BBB.
82
Stress en het brein
Betrokken zijn de amygdala en hippocampus. Hoge concentratie cortisolreceptoren. Cortisol heeft effecten op je brein (vooral op stress-cues en volgt het inverted U-shape met optimaal niveau) -> te weinig en te veel slecht, is slecht voor geheugen
83
Freeze respons
Bevriezen. Door periaqueductal gray gebied. Sympathisch en parasympathisch zenuwstelsel zijn allebei actief. Het is een alternatief voor voor flight/fright door tonic immobility
84
Stress meten
- Zweten - Veranderingen in hartslag (ECG): kijken naar inter beat interval. In rust: kortere IBI bij uitademen en langere bij inademen. Bij stress: geen langere IBI bij uitademen, minder variabiliteit in IBI. - Hormonen: trier social stress task. Op langer termijn kan ook haar onderzoek.
85
Trier social stress task
Piek bij ACTH, cortisol, adrenaline, noradrenaline en meer suiker
86
Early life stress
Vind plaats in het begin van het leven van een kind
87
Double hit model
Vorm van het diathese stress model. Geeft aan dat niet iedereen gevoelig is voor de effecten van stress. First hit: eerst stressvolle gebeurtenis als kind nog in ontwikkeling is. Biologisch systeem verandert Second hit: tweede stressvolle gebeurtenis waarbij de veranderingen tot uiting komen.