Ortho: individueel college 4,5,6 Flashcards

(117 cards)

1
Q

Boos

A

Iets willen/bepaald doel bereiken en daar heb je doorzettingsvermogen voor nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Angst

A

Overleven/zelfbehoud/veilig blijven en is een reactie op een ervaren bedreiging. Dit doe je met angstgevoelens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verdriet

A

Het accepteren dat je een eigen doel niet heb bereikt. Dit is ervoor om een zaak af te sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Internaliserend

A

Controle over je emoties naar binnen gericht, dus angst en verdriet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Externaliserend

A

Een tekort aan controle over je emoties naar buiten gericht bijvoorbeeld agressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Angst is een fysiologisch proces dat primair in het brein plaatsvindt en wordt verwerkt via twee routes

A

Onbewust en bewust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Onbewuste route

A

Quick en dirty. Als je gevaar ziet worden er chemische stoffen aangemaakt en naar amygdala gestuurd. Er ontstaat dan een hele snelle reactie van fight, flight of freeze.
Verschillende lichamelijke reacties, zoals snelle hartslag, hoge bloeddruk, snelle ademhaling, verhoogde spierspanning, trillen spieren, wijde pupillen, droge mond, moeilijker slikken, zweten, duizeligheid, misselijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bewuste route

A

Slow en accurate naar cortex gebracht en bewust over nagedacht wat precies de situatie is en wat de beste manier van reageren is.
Controlesysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

3 verschillende reacties op een ervaren bedreiging

A
  • fysieke, lichamelijke reactie
  • cognitief: gedachten (besmetting, idee dat je gek wordt, piekeren)
  • paniek: hele heftige fysiologische reactie. Heel plotseling, dus zie je niet aankomen. Maar omgeving ziet ook niet aankomen omdat er op dat moment geen gevaar is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Anxiety (vrees)

A

Bang voor iets wat in de toekomst gaat gebeuren. Op dit moment geen angst, maar kan wel later komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Belangrijke gebieden voor de ontwikkeling voor angst

A
  • Amygdala
  • Hypothalamus
  • Prefrontale cortex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Amygdala bij angst

A

Belangrijk voor het detecteren en verwerken van bedreiging of gevaar. Het activeert het fight of flight systeem. Het is gevoelig voor negatieve prikkels en kan snel angst reacties opwekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hypothalamus bij angst

A

Regelt de automatische lichaamsreactie op angst via het autonome zenuwstelsel. Signalen worden naar de hersenstam en bijnieren gestuurd, waardoor het stresshormoon cortisol vrijkomt, wat zorgt voor een lichamelijke reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Prefrontale cortex bij angst

A

Reguliert emoties en het controleren van angst, beslissingen en beoordeelt of situaties echt gevaarlijk zijn. Het werkt als een rem op de amygdala: als de prefrontale cortex oordeelt dat er geen dreiging is, kan de angstreactie verminderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Meest primaire angst voor een baby

A

Reflex: the moro/startte reflex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Angst voor vreemden

A

Ontwikkelt rond 7 en 9 maanden en verschilt per kind hoe heftig en hoe het kind opgroeit. Kinderen uit kerngezin hebben sneller angst voor vreemden, omdat ze minder hechtingsfiguren zien.
Social referencing: helpt baby’s bepalen hoe ze zich moeten voelen over onbekende mensen omdat ze kijken naar hoe hun ouders reagerne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Scheidingsangst

A

Angst voor echtscheiding van ouders en de gevolgen daarvan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Separatieangst

A

Stressvol vinden van het gescheiden worden van de opvoeder/ouder. Gebeurt bij kinderen rond de 15 maanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Schaamte

A

Als emoties complexer worden en er meer cognitie komt kijken ontstaat schaamte. Dit zijn fysieke reacties, zoals blozen, situaties ontlopen.
Theory of mind: ToM maakt kinderen bewust van hoe andere hen zien. Het bewustzijn maakt sociale emoties, zoals schaamte, schuld en trots mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wanneer wordt angst een probleem?

A

Als kind, ouders, gezin of omgeving er last van krijgt, wordt angst een probleem. Dit is nog GEEEN stoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Circle van angst

A

Vermijding > opluchting (kt) > verminderde leerervaringen > tegenop zien (lt) > angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Angststoornis

A

Excessief/buitenproportioneel, persistent/langdurig en niet passend bij de leeftijd stoornis van iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Kenmerken van angststoornis

A

Intense/buitenproportioneel angst, langdurig, symptomen zijn onacceptabel en vreemd voor de persoon, realiteitstoetsing blijft intact, personen zijn internalizers (angst naar binnen gericht), personen gaat niet bewust tegen sociale normen in, aanvang in basisschoolleeftijd (tussen 6 en 12 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Angststoornis volgens DSM-5

A
  • bezorgdheid minstens 6 maanden en vaker wel dan niet aanwezig
  • moeite met bezorgdheid onder controle krijgen
  • gepaard met minimaal 3 van de 6 symptomen: rusteloosheid, snel vermoeid raken, moeite met concentreren, prikkelbaarheid, spierspanning en slaapstoornis
  • veroorzaken beperkingen in het sociale of schoolse functioneren
  • niet beter verklaard door andere psychische stoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Trauma- en stressor-gerelateerde stoornissen
Stoornissen zoals PTSS en acute stress-stoornis vallen daar nu onder, omdat ze veroorzaakt worden door traumatische gebeurtenis
26
Separatie-angststoornis
Extreme angst voor het niet bij hechtingsfiguren zijn
27
Specifieke fobie
Angst/fobie voor iets specifieks, zoals een bepaald diertype, natuurtype, bloed-injectie-verwondingtype, situationele type
28
Sociale angststoornis
Aanhoudende angst om tekort te schieten in sociale situaties. Angst om bekeken, belachelijk gemaakt, vernederd of in verlegenheid gebracht te worden. Iemand is bijvoorbeeld extreem verlegen of juist heel erg dwars.
29
Paniekstoornis
Herhaaldelijk spontane, onverwachte paniekaanvallen zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak. Voortdurende bezorgdheid over paniekaanvallen krijgen.
30
Agorafobie
Specifieke angst voor drukke situaties
31
Gegeneraliseerde angststoornis
Overmatig piekeren over van alles. Onvoldoende controle over excessieve zorgen.
32
Verklaringen van hoe angst ontstaat
Psychoanalytische theorie en gedrags- en leertheorie
33
Psychoanalytische theorie
Een nuttige defensie mechanismen. Vroegere dingen om die dingen in het verleden die zijn gebeurd tegen te gaan.
34
Gedrags- en leertheorie
Zegt dat het kot door een aanwezige geconditioneerde stimulus. Angstconditionering, waar modeling ook bij hoort.
35
Risicofactoren van angst
- aanlegfactoren - prenatale factoren: stress bij zwangerschap, vroeggeboorten (problemen in hersenontwikkeling) - interpersoonlijke context: informatieverwerking en cognitieve vooroordelen, stoornis in emotieregulatie, ingrijpende gebeurtenissen - familiecontext: onveilige hechting, opvoedigsstijl
36
Aanlegfactoren angst
genetisch (40% door genetische aanleg), temperament (variabiliteit in inhibitie en een bekende voorspeller van angststoornissen) en neurobiologische factoren (HPA-as regelt stressreactie in het lichaam. en is bij mensen met angst vaak overactief, waardoor ze sneller en heftiger reageren. Amygdala ook overgevoelig)
37
Depressie als symptoom
Niet lekker in je vel zitten, verdrietig, somber of ellendig voelen
38
Depressie als syndroom
Groep van symptomen van negatieve affecten die vaker dan toevallig voorkomen, zoals droefheid, eenzaamheid, zorgen maken, verminderd plezier, zenuwachtig zijn.
39
Depressie als stoornis
Ernstigere vormen van symptomen, zodanig ernstig dat het gevolgen heeft voor het dagelijks functioneren.
40
Depressieve stoornis volgens DSM-5
Bij 5 of meer symptomen. 2 symptomen zijn sowieso aanwezig: sombere stemming en duidelijk verminderde interesse of plezier. - klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in functioneren - niet toegeschreven aan middel of somatische aandoening - niet verklaard door schizofreniespectrumstoornis - nooit een manische of hypomanische episoe
41
Persisterende depressieve stoornis (dysthymie)
Chronische depressieve klachten die minimaal 2 jaar aanhouden. Dysthymie (in vorige versie van de DSM): voortdurend een sombere stemming, maar niet altijd in de hevigheid van een depressieve episode.
42
Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (DMDD)
Stoornis bij kinderen gekenmerkt door heftige driftbuiten. De driftbuien moeten gemiddeld 3 keer per week optreden.
43
Etiologie van (depressie)ve stoornissen
- Biologische context - Intra-individuele context - Individuele context - Familiecontext - Culturele context
44
Biologische context etiologie depressie
- Genetisch; 20-45% - Gen-omgevingsinteractie - Verstoringen in serotoninehuishouding: serotonine is betrokken bij stemming en emoties. Een tekort is vaak depressie -> Proza voorgeschreveb - Hypoactivatie linker hemisfeer en hyperactivatie rechter hemisfeer
45
Linker hemisfeer
Betrokkken bij positieve emotie en motivatie
46
Rechter hemisfeer
Meer negatieve emoties
47
Intra-individuele context etiologie depressie
Hechting en cogntitieve triade van Beck
48
Cognitieve triade van Beck
Waardeloosheid, hulpeloosheid en hopeloosheid (toekomst)
49
Individuele context etiologie depressie
Ruminatie en emotieregulatie
50
Ruminatie
Blijven hangen/focussen op verdrietige gedachten en gevoelens
51
Familiecontext etiologie depressie
Weinig cohesie, kindermishandeling, verlies van een ouder, depressie bij ouder
52
Sociale context etiologie depressie
weinig sociale contacten en pesten en bij meisjes afwijzing
53
Culturele context etiologie depressie
Armoede en discriminatie/racisme
54
Bipolaire stoornis
Een stemmingsstoornis waarbij iemand extreme stemmingswisselingen ervaart, varierend van manische (zeer energiek en euforisch) tot depressief (zeer somber en lusteloos)
55
Stoornis (volgens ICF model)
Afwijking in lichaamsfuncties of -structuren (niveau van menselijk organisme. Volgens WHO: organisch
56
Beperkingen (volgens ICF model)
Problemen die een persoon kunnen ervaren in zijn of haar lichaamsfuncties/menselijk activiteiten als gevolg van de stoornis. Volgens WHO: functioneel/uitvoering
57
Handicap (volgens ICF model)
Gezondheidsgerelateerde problemen op dagelijkse activiteiten participatie. Volgens WHO: maatschappelijk/sociaal
58
Mental retartion (MT)/verstandelijke beperking
Handicap die wordt gekenmerkt door significante beperkingen in het intellectueel functioneren en adaptieve gedrag (tot uitdrukking komen in conceptuele, sociale en praktische adaptieve vaardigheden)
59
Verstandelijke beperking (volgens defintie in 2002) heeft
Achterstand niet uitsluitend gevolg van individuele factoren, achterstand wordt niet ingehaald, sprake van oplopende achterstand op leeftijdsgenoten OP cognitief, adaptief als sociaal-emotioneel niveau
60
Paradigma's
Samenhangend stelsel van theorieën en modellen die het denkkader vormen waarmee de 'werkelijkheid' wordt geanalyseerd
61
Verschillende paradigma's voor analyseren
- Defectmodel - Medisch model - Ontwikkelingsmodel - Normalisatiemodel - Particpatiemodel/burgerschapsmodel
62
Defectmodel van paradigma
Ziet verstandelijke beperking als defect
63
Medisch model van paradigma
Benadrukt de medische aspecten van VB en richt zich op diagnose en behandeling
64
Ontwikkelingsmodel van paradigma
Bekijk de VB als een aspect van ontwikkeling en kijkt naar het stimuleren van groei en vooruitgang
65
Normalisatiemodel
Model dat streeft naar een normaal leven voor mensen met een VB, inclusief integratie in de samenleving
66
Participatie/burgerschapsmodel
Richt zich op volledige deelname van mensen met een VB aan de samenleving en benadrukt hun rechten als burgers. Zoals aanpassingen vanuit de maatschappij naar de doelgroep om participatie te bereiken
67
Multidimensioneel model van functioneren AAIDD
Bestaat uit 5 dimensies: 1. verstandelijke mogelijkheden/intellectioneel functioneren 2. adaptief gedrag 3. gezondheid: etiologie 4. participatie, interactie en sociale rollen 5. context: wat zijn de mogelijkheden die geboden worden
68
Dimensie 1: intellectioneel functioneren/verstandelijke mogelijkheden
Intelligentie is het algemene mentale vermogen en omvat redeneren, plannen, probleem oplossen, abstract denken, het begrijpen van complexe ideeën, snel leren en leren van ervaringen. Intelleigentie is IQ met M=100 en SD is 15
69
Vormen van intelligentie volgens Gardner 1998
Naturalistisch, linguistisch, logisch, wiskundig, ruimtelijk, muzikaal, lichamelijk, bewegingen, interpersoonlijk en intrapersoonlijk
70
3 dimensioneel model van Greenspan
Conceptueel (gemiddelde intelligentie g), praktisch (alledaagse taken) en sociaal (morele ontwikkeling, empathie, sociale vaardigheden, beinvloedbaarheid en naiviteit Beperkingen moeten worden gezien in het licht van de vier dimensies.
71
Dimensie 2: adaptief gedrag
Verzameling conceptuele, sociale en praktische vaardigheden die moeten worden geleerd door mensen om zich in het alledaagse leven te redden. Conceptueel= taal, lezen en schrijven, geldbegrip Praktisch= dagelijkse vaardigheden Sociaal= interpersoonlijk, verantwoordelijkheid, zelfwaardering, beinvloedbaarheid, regels opvolgen
72
Dimensie 3: participatie
Positieve omgevingen, participatie en interactie worden vastgesteld door deelname aan activiteiten te observeren, participatie refereert naar betrokkenheid, sociale rol is de groep activiteiten passend bij de leeftijdsgroep, gebrek aan participatie en interactie kan resultaat zijn van een beperkt aanbid of bereikbaarheid; gebrek aan participatie beperkt het vervullen van gewenste sociale rollen
73
Dimensie 4: gezondheid en etiologische factoren
Fysieke en geestelijke gezondheid en sociaal welbevinden. Impact op functioneren. Multifactoriele aanpak en verschillend preventie.
74
Dimensie 5: context (omgeving en cultuur)
In ecologisch perspectief: micro, meso en macro.
75
Classificatie van verstandelijke beperking
1. intelligentie en 2. adaptief functioneren
76
Classificatie op basis van intelligentie
IQ van lager dan 20/25 dan is de ontwikkelingsleeftijd van volwassenen beneden 3 jaar
77
Classificatie op basis van adaptief functiioneren
Tweedeling inleeftijdscategorieen: tot 21 jaar en vanaf 21 jaar. Diep= van 6-21 jaar: duidelijke achterstand op alle terreinen, enige respons, intensieve zorg noodzakelijk
78
Intellectional development disorder (IDD)
Gekenmerkt door tekortkomingen in algemene mentale vermogens zoals redeneren, probleemoplossend vermogen, plannen, abstract denken, oordeelsvorming, academisch leren en lere van ervaringen. IDD is een actueel intellectueel tekort van 2SD of meer onder het gemiddelde van de populatie met een typisch IQ score van 70 of lager
79
Behandeling vs ondersteuning van mensen met VB
Behandeling is genezing Ondersteuning is het bevorderen van maatschappelijke participatie. Is noodzakelijk als volledige zelfstandigheid niet haalbaar is.
80
Doel ondersteuning
De tekortkomingen in competenties te compenseren, zodat personen met een VB succesvol kunnen deelnemen aan activiteiten die passend zijn voor hun leeftijd en culturele context.
81
"FIT" voor mensen met VB
Goede fit tussen vaardigheden/competenties en de eisen van hun omgeving. Competenties van de persoon komen overeen met de verwachtingen die de omgeving stelt. Functioneren van iemand met VB is dynamisch en kan variëren afhankelijk van de setting.
82
Gezonde ontwikkeling=
Wanneer er sprake is van harmonie en er passende opvoeding en ondersteuning wordt geboden.
83
Verschillende dimensies die van invloed zijn op de ontwikkeling van individuen met VB (Dosen)
- biologische dimensie - functiedimensie - sociale dimensie - ontwikkelingsdimensie
84
Herkennen van concentratieproblemen
Moeite met langdurige taken, plannen, ordenen en organiseren, moeite met discipline, voelen zich snel onzeker, sneller angstig en/of depressief, soms hyperfocus
85
Herkennen overbeweeglijkheid
Veel met handen bewegen, moeite met stil blijven zitten, veel praten en lawaai maken, opzoek naar stimulatie, gauw uitgekeken op opdrachten
86
Herkennen impulsiviteit
Antwoord geven voordat je je vraagt hebt afgemaakt, aan de slag voordat uitslag is afgerond, uitflappen waar ze later spijt van hebben, risicovol gedrag, bemoeien met opstootjes, snel reageren op uitdagend gedrag van een ander
87
Zelfregulatie
Gedragsregulatie, emotieregulatie en cognitieve regulatie (doelen stellen, plannen, beslissingen maken, aandacht sturen
88
Zelfregulatie hoeft geen probleem te zijn als er:
Structuur, goede opvoeding, veilig schoolklimaat, gestelde eisen, peers en beloning is
89
Zelfregulatie binnen de sociale context als normale ontwikkeling
Sensitiviteit ouder, stimuleren van autonomie (zelf rustig leren spelen) en mind-mindedness (zie dat je zin hebt in een lekker snoepje, maar je moet nog even wachten)
90
Executieve functies
Mentale vaardigheden, zoals inhibitie, werkgeheugen en cognitieve flexibiliteit
91
Werkgeheugen
Relevante informatie vasthouden in je werkgeheugen en ermee werken. - Visuospatial sketchpad: visuele informatie - episodic buffer: informatie combineren met tijd - phonological loop: geluid
92
Cognitieve flexibiliteit
Bepaalde gedragingen, gedachten of emoties onderdrukken en overschakelen op alternatieven die op dat moment meer passend of gewenst zijn. Aanpassingsvermogen!!!!! -> kinderen met autisme/ASS hebben hier veel moeite mee. Maar kinderen met ADHD juist niet, en hebben al snel een andere strategie bedacht.
93
Aandachtsproblemen en imulsiviteit
zijn voor het 12e levensjaar aanwezig. Passen niet bij de leeftijd. Zijn op meerdere plekken zichtbaar, dus thuis maar ook op school. Hinderen/belemmeren het kind in dagelijks leven.
94
Oorzaken van aandachts- en impulsregulatie
Twee modellen: - dual pathway model (later nog temporal dysfunction pathway) - profielen - transactioneel model
95
Dual pathway modal (Souga-Barke, 2003)
2 mogelijke paden naar ADHD 1. executieve dysfunction pathway 2. motivational dysfunction pathway
96
Executieve dysfunctie pathway
Onderontwikkeling executieve functies met name problemen in inhibitie, zelfregulatie en werkgeheugen = cool cognitieve control
97
Motivational dysfunction pathway
Suboptimale motivationele en beloningsprocessen. Delay aversion -> aversie tegen uitstel van behoeften of beloning, dus voorkeur voor direct bevrediging = hot cognitieve control
98
Later werd er nog een pad toegevoegd aan dual pathway modal
Temporal dysfunction pathway: tijdsbesef, het adequaat inschatten en verwerken van tijd
99
Kritiek op het dual pathway modal
Beschrijft niet direct alle kinderen
100
4 profielen van kinderen met ADHD
Goed op rekening te houden met grote heterogeniteit tussen kinderen met ADHD, met een cruciaal oog voor zwakke als voor sterke punten
101
Kritiek op de modellen
Geen van bestaande theorieen geeft een afdoende verklaring voor kern van ADHD, omdat verschillende symptomen een eigen onderliggende verklaring hebben. Ook onvoldoende wisselwerking tussen individuele en omgevingsfactoren
102
Omgevingsfactoren bij ADHD
Veroorzaken niet, maar kunnen symptomen in stand houden of verergeren. Zoals pre- en perinatale omgevingsfactoren: foetale blootstelling aan alcohol of nicotine en prematuriteit. Maar ook bepaalde kleur- en voedingsstoffen kunnen in stand houden of verergeren.
103
Psychosociale factoren
Gezin, opvoeding, SES, psychopathologie bij ouders, relaties
104
Transactioneel model
Alles heeft met elkaar te maken, zowel de diversiteit tussen individuen als de interactie met de omgeving
105
Prevalentie ADHD
In adolescentie nog maar 50-80% behoud diagnose en in de volwassenheid meer dan 50% diagnose.
106
Agressie
Gedrag dat bedoeld is om een ander te schaden en deze ook werkelijk schaadt.
107
Wanneer agressie problematisch?
Als het de impliciete normen van anderen overschrijdt en het dagelijks functioneren van kinderen belemmert.
108
Overte agressie
Openlijk, zoals pesten
109
Coverte agressie
Heimlijk, zoals liegen (zie je niet snel openlijk)
110
Directe agressie
Direct gericht op iemand, zoals iemand uitschelden
111
Indirecte agressie
Niet direct gericht op persoon of object, zoals buitensluiten
112
Proactieve agressie
Doelgericht gedrag dat weloverwogen wordt uitgevoerd, zoals intimideren
113
Reactieve agressie
Reactie op vermeende bedreiging, bijv vergelden
114
Oppositioneel opstandige stoornis (OPP)§
Boze en prikkelbare stemming, brutaal en ongehoorzaam gedrag, ontevreden en wraakzuchtig
115
Normoverschrijdende gedragsstoornis
Heftiger dan OPP, en is bijvoorbeeld agressie gericht op mensen en dieren, maar ook vernielen van eigendom, leugenachtigheid of diefstal, ernstige schending van regels Ontstaat door opstapeling van dingen in de kindertijd
116
OOrzaak agressie
Begint met kleine vormen van agressief gedrag, zoals pesten, liegen en winkeldiefstal.
117
Piek fysieke agressie
De piek van fysieke agressie is rond de 2-3 jaar en neemt af. Gaat vervolgens over in verbale agressie en bij meisjes in relationele agressie (roddelen, uitsluiting, negeren, vriendschap manipuleren en cyberpesten)