NKO Flashcards

(345 cards)

1
Q

Wat zijn de drie hoofdtypes gehoorverlies?

A

Conductief, sensorineuraal en gemengd gehoorverlies. Conductief betreft problemen in het uitwendige of middenoor; sensorineuraal is gelokaliseerd in het binnenoor of gehoorzenuw; gemengd is een combinatie van beide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is auditieve neuropathie/dyssynchronie?

A

Een aandoening waarbij de overdracht van geluidssignalen van het binnenoor naar de hersenen verstoord is, ondanks normale functie van de buitenste haarcellen. Kinderen kunnen wisselende resultaten tonen bij audiometrie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de gevolgen van prelinguaal gehoorverlies?

A

Prelinguaal gehoorverlies (ontstaan vóór taalverwerving) beïnvloedt ernstig de taal- en spraakontwikkeling. Vroege revalidatie is cruciaal om deze effecten te beperken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de screeningspercentages van neonatale gehoorscreening in Vlaanderen?

A

Sinds 1998 screent Vlaanderen >95% van de pasgeborenen op gehoorverlies, ongeacht risicofactoren. Bij tweemaal falen wordt het kind verwezen naar een referentiecentrum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn belangrijke risicofactoren voor gehoorverlies bij pasgeborenen?

A

NICU > 5 dagen, hyperbilirubinemie, TORCHES-infecties, craniofaciale afwijkingen, erfelijke belasting, ototoxische medicatie (zoals aminoglycosiden), en syndromen zoals Usher.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het resultaat van neonatale screening bij kinderen met gehoorverlies?

A

25% heeft normaal gehoor, 25% permanent gehoorverlies, 50% tijdelijk gehoorverlies (vaak middenooreffusie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn veelvoorkomende genetische oorzaken van gehoorverlies?

A

80% van de congenitale gevallen is genetisch, waarvan 90% niet-syndromaal. GJB2 (Connexine 26) mutaties zijn verantwoordelijk voor ~50% van autosomaal recessieve gevallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is congenitale CMV-infectie en waarom is het belangrijk?

A

Meest voorkomende niet-genetische oorzaak van gehoorverlies. Diagnose via PCR op urine/speeksel binnen 3 weken. Kan leiden tot neurologische problemen en progressief gehoorverlies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de aanpak bij bilateraal sensorineuraal gehoorverlies?

A

Beeldvorming (MRI/HRCT), genetisch onderzoek, CMV-screening via hielprikkaart, en evaluatie voor cochleaire implantatie indien indicaties aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de indicaties voor cochleaire implantatie bij unilaterale doofheid (SSD)?

A

Sinds 2024 terugbetaald als dove oor ≥ 85 dBHL en beste oor ≤ 30 dBHL. Implantatie vóór 4 jaar bij congenitale SSD; vóór 18 jaar en max 7 jaar na diagnose bij verworven SSD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de voordelen van cochleaire implantatie bij SSD?

A

Betere richtinghoren, normale taalontwikkeling, cognitieve ontwikkeling, en back-up bij gehoorverlies in het goede oor (indien geen comorbiditeit).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de rol van beeldvorming bij gehoorverlies?

A

MRI (meestal onder narcose) en soms CT (vooral pre-op CI). Noodzakelijk bij verdenking op anatomische afwijkingen van het binnenoor of risico op meningitis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de implicaties van aangeboren afwijkingen van het binnenoor?

A

Kunnen leiden tot verhoogd risico op progressief gehoorverlies en meningitis. Afhankelijk van de graad van afwijking is cochleaire implantatie mogelijk of uitgesloten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is vestibulaire screening belangrijk bij kinderen met gehoorverlies?

A

Evenwichtsstoornissen komen vaak voor, vooral bij CMV. Screening via cVEMP op 6 maanden kan indicaties geven voor verdere motorische revalidatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe wordt unilateraal gehoorverlies bij kinderen gediagnosticeerd en opgevolgd?

A

Via neonatale screening, MRI/HRCT, genetisch onderzoek indien indicaties. Veelvoorkomende oorzaak: aanlegstoornis van de gehoorzenuw → CI vaak niet mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de cognitieve en sociale gevolgen van unilateraal gehoorverlies?

A

Problemen met richtinghoren, verstaan in lawaai, schoolse vaardigheden, verhoogde vermoeidheid en hoofdpijn. Corticale reorganisatie bemoeilijkt latere revalidatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom is genetisch onderzoek belangrijk bij bilateraal gehoorverlies?

A

Omdat 80% genetisch is, biedt genetisch onderzoek informatie over oorzaak, prognose, herhalingsrisico, en behandelopties (vb. cochleaire implantatie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de uitdagingen bij genetisch onderzoek?

A

Interpretatie van varianten, nood aan trio-analyse, toevalsbevindingen, en belang van multidisciplinair overleg en geïnformeerde toestemming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn mogelijke oorzaken van verworven gehoorverlies bij kinderen?

A

Labyrinthitis, meningitis, ototoxiciteit, hoofdtrauma, lawaaitrauma. Kan optreden ondanks normale neonatale screening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de urgentie bij gehoorverlies door meningitis?

A

Risico op ossificatie van de cochlea → snel beeldvorming + BERA + snelle beslissing over cochleair implantaat v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het verschil tussen AOM en OME?

A

AOM (acute otitis media): ontsteking + acute symptomen (zoals koorts, otalgie). OME (otitis media met effusie): vocht in het middenoor zonder tekenen van acute infectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn symptomen van OME bij kinderen?

A

Gehoorverlies, taalproblemen, gedragsproblemen, wrijven aan oor, motorische achterstand. Soms volledig asymptomatisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de rol van de buis van Eustachius bij OME?

A

Bij disfunctie ontstaat negatieve druk → aanzuiging van vocht uit mucosa → effusie. Kinderlijke anatomie (kort/horizontaal) maakt vatbaarder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn risicofactoren voor OME?

A

Kinderdagverblijf, passief roken, fopspeengebruik, lage SES, jonge leeftijd, palatoschisis, Down, mannelijk geslacht. Borstvoeding beschermt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wanneer spreken we van chronische OME?
Wanneer de effusie langer dan 3 maanden aanhoudt.
26
Wat is de aanbevolen eerste aanpak bij OME?
Watchful waiting gedurende 3 maanden, tenzij risicokind of spraak-/taalachterstand.
27
Wat is de rol van medicatie bij OME?
Geen bewezen effect van antibiotica, antihistaminica, mucolytica of systemische steroïden. Nasale corticoïden bij rhinitis.
28
Wanneer zijn ventilatiebuisjes aangewezen?
Bij recidiverende AOM of OME >3 maanden met gehoorverlies >25 dBHL.
29
Wat is het effect van ventilatiebuisjes?
Herstel ventilatie, doorbreken biofilm, verbetering gehoor en spraakontwikkeling.
30
Hoe lang blijven ventilatiebuisjes gemiddeld zitten?
6–12 maanden.
31
Wat is de rol van adenoïdectomie?
Bij kinderen >4 jaar met OME en tweede keer buisjes of bij bijkomende neusproblemen.
32
Welke kinderen zijn “at risk” bij OME?
Kinderen met: ontwikkelingsstoornissen, gehoorverlies, visusstoornissen, palatoschisis, spraak-taalachterstand.
33
Wat moet de huisarts opvolgen na plaatsing buisjes?
Controle op positie/patentie buisje, oorloop, trommelvliesstatus. Verwijzen bij klachten of complicaties.
34
Wanneer is oorloop na buisjes een reden tot zorg?
Als het aanhoudt, bloederig is of gepaard gaat met pijn/afwijkend trommelvlies.
35
Wat is de relatie tussen OME en biofilm?
Biofilm op middenoorstructuren draagt bij aan persisterende effusie. Buisjes helpen deze mechanisch te verstoren.
36
Wat is een veelvoorkomende oorzaak van spoedconsulten bij kinderen volgens ENT?
Vreemd voorwerp (foreign body).
37
Wat is de typische leeftijd voor een nasaal vreemd voorwerp?
2–5 jaar.
38
Wat zijn risico's van een knopbatterij in de neus?
Nasale septumperforatie binnen 7 uur. Spoedverwijdering vereist.
39
Wat zijn opties voor verwijdering van een nasaal vreemd voorwerp?
Positieve druk (blow technique), vasoconstrictor, mechanische extractie (haak, ballonkatheter, forceps).
40
Wat doe je bij niet-coöperatief kind met nasaal vreemd voorwerp?
Naar OK met algemene anesthesie voor veilige verwijdering.
41
Wat is het risico bij oordoppen of sponzen in het oor?
Zwellen bij vocht → moeilijker te verwijderen.
42
Wanneer mag je oor-irrigatie niet gebruiken?
Bij vermoeden van trommelvliesperforatie of organisch materiaal.
43
Wat doe je bij insect in het oor?
Eerst doden met alcohol, olie of lidocaïne; daarna voorzichtig verwijderen.
44
Wat is het gevaarlijkste vreemd voorwerp in de luchtweg?
Hotdog (hoogste mortaliteit); pindas zijn meest voorkomend.
45
Wat zijn symptomen van luchtwegvreemd voorwerp?
Plots hoesten, wheezing, stridor, cyanose, stemverandering. Ernst afhankelijk van locatie.
46
Wat zijn red flags voor aspiratie?
Plots ontstaan hoesten, kwijlen, stemverandering, nieuwe wheezing, "astma"-achtig beeld.
47
Wat moet je nooit doen bij vermoeden van luchtwegvreemd voorwerp?
Geen bloedname, geen manipulatie, geen inspectie – direct naar OK voor laryngoscopie/bronchoscopie.
48
Wat is het risico bij verplaatsing naar distaal bronchiaal niveau?
Chronisch hoesten, wheezing, luchtweginfectie, "astma"-beeld.
49
Waarom kan het gevaarlijk zijn als stridor plots verdwijnt?
Teken van uitputting en hypoxie → onmiddellijke actie nodig.
50
Wat zijn veilige eerste stappen bij grote luchtwegobstructie?
Geen agitatie, zuurstof, heliox, eventueel epinefrine verneveling, directe overdracht naar OK.
51
Wat zijn de belangrijkste oorklachten die samen met duizeligheid kunnen voorkomen?
Gehoorverlies, vertigo, tinnitus, drukgevoel en otalgie, otorree, facialisparese, en voorgeschiedenis van oorchirurgie. Deze klachten kunnen duiden op pathologie van het binnenoor of de nervus vestibulocochlearis.
52
Waarom is duizeligheid een belangrijk symptoom in de gezondheidszorg?
Door de hoge prevalentie en impact op functioneren is duizeligheid een van de belangrijkste oorzaken van zorggebruik. Het leidt tot hoge directe (medische) en indirecte (arbeidsverzuim) kosten.
53
Wat is het verschil tussen vertigo en andere vormen van duizeligheid?
Vertigo is een draaierig gevoel en wijst op een probleem met het evenwichtsorgaan. Andere vormen zoals licht gevoel in het hoofd kunnen cardiovasculair of psychogeen zijn.
54
Welke zintuigen dragen bij aan ons evenwicht?
Visueel systeem, proprioceptie (spieren/gewrichten), en het vestibulair systeem. Verstoring van een van deze kan evenwichtsproblemen veroorzaken.
55
Wat is het doel van de vestibulo-oculaire reflex (VOR)?
Het stabiliseren van het beeld op het netvlies tijdens hoofdbewegingen door de ogen in tegengestelde richting te laten bewegen. Hierdoor blijft het beeld scherp.
56
Wat detecteren de semicirculaire kanalen?
Rotatoire versnellingen van het hoofd. Elk kanaal is gevoelig voor beweging in zijn eigen vlak.
57
Welke bewegingen detecteren de otolietorganen en hoe doen ze dat?
Lineaire versnellingen en hoofdoriëntatie t.o.v. de zwaartekracht. Dit gebeurt via haarcellen in een gelatineuze massa met otoconia (kalksteentjes).
58
Waarom kunnen de otolietorganen geen onderscheid maken tussen kantelen en lineaire versnelling?
Omdat beide dezelfde lineaire versnelling veroorzaken. De hersenen integreren informatie van andere systemen (visueel, somatosensorisch) om het onderscheid te maken.
59
Wat gebeurt er met de haarcellen bij hoofdbewegingen?
Buiging richting het kinocilium veroorzaakt depolarisatie en verhoogde zenuwactiviteit; in tegenovergestelde richting leidt tot hyperpolarisatie en verminderde activiteit.
60
Wat is nystagmus en hoe herken je de richting?
Een onvrijwillige oogbeweging met een langzame en snelle fase. De richting wordt benoemd naar de snelle fase.
61
Hoe werkt de video head impulse test (vHIT)?
Door het hoofd snel en onverwacht te draaien, wordt de reflexmatige oogbeweging geregistreerd met een camera en gyrosensor. Analyse van oog- en hoofdbeweging geeft informatie over de werking van elk semicirculair kanaal.
62
Wat betekent een correctieve saccade tijdens de vHIT?
Het wijst op een verminderde functie van het semicirculaire kanaal aan de kant van de hoofdbeweging. Bij uitval is er geen adequate oogbeweging, en volgt een correctieve saccade.
63
Wat is het verschil tussen HIMPs en SHIMPs in vHIT?
HIMPs: fixatie op stilstaand doel → gezonde persoon maakt geen saccade. SHIMPs: fixatie op hoofdgebonden doel → gezonde persoon maakt correctieve saccade.
64
Wat is de gain bij vHIT en wat betekent een lage waarde?
De verhouding tussen oog- en hoofdbeweging. Normaal ≈1.0. Waarde <0.6 duidt op functieverlies van het semicirculaire kanaal.
65
Wat is het doel van cVEMP?
Testen van de sacculusfunctie door geluidstriggers en meting van spierspanning in de sternocleidomastoïdeus. cVEMP evalueert vestibulospinale responsen.
66
Wat is het doel van oVEMP?
Testen van de utriculusfunctie via oogspierreacties (meestal onder het contralaterale oog) op geluid/vibratie.
67
Wat is het Tullio-fenomeen?
Abnormale vestibulaire reactie (zoals nystagmus) op geluid, typisch bij superior canal dehiscence (SCD).
68
Wat is SVIN (skull-vibration-induced nystagmus)?
Nystagmus opgewekt door vibratie op de schedel bij asymmetrische vestibulaire functie. De snelle fase slaat weg van het aangedane oor.
69
Wat is het klinisch belang van bilateraal vestibulair verlies?
Patiënten ervaren instabiliteit bij beweging, maar vaak geen duizeligheid. Ze kunnen klagen over wazig zicht bij lopen (oscillopsie) en hebben vaak een dronkemansgang.
70
Wat is de rol van de cerebellum in de VOR?
De flocculus van het cerebellum kan de VOR onderdrukken, wat belangrijk is bij bepaalde visuele taken.
71
Wat is epistaxis?
Neusbloeding, meestal voorkomend uit het voorste deel van het neustussenschot (locus Kiesselbachi).
72
Wat zijn de belangrijkste oorzaken van epistaxis?
Lokale trauma (bv. neuspeuteren), droge lucht, infectie, hypertensie, stollingsstoornissen, medicatiegebruik (bv. anticoagulantia).
73
Wat is het verschil tussen voorste en achterste epistaxis?
Voorste epistaxis (90%): bloed uit voorzijde neus, meestal mild. Achterste epistaxis: dieper gelegen, heviger, vaak oudere patiënten, mogelijk levensbedreigend.
74
Welke vasculaire plexus is meestal betrokken bij voorste neusbloeding?
Plexus van Kiesselbach.
75
Welke bloedvaten dragen bij aan het vaatbed van de neus?
a. sphenopalatina (v. a. maxillaris), a. ethmoidalis anterior en posterior (v. a. ophthalmica), a. labialis superior (v. a. facialis).
76
Hoe verloopt de eerste opvang bij een neusbloeding?
Patiënt laten rechtop zitten, hoofd licht voorover, neusvleugels 10–15 minuten dichtknijpen.
77
Wat moet worden vermeden bij eerste hulp bij epistaxis?
Achterover leunen → risico op bloedinslikken → misselijkheid of aspiratie.
78
Wanneer is aanvullend onderzoek aangewezen bij epistaxis?
Bij recidieven, vermoeden van lokale tumor of systemische oorzaak (zoals stollingsstoornis).
79
Wat is de rol van neusspeculum bij epistaxis?
Diagnostische inspectie van het neustussenschot en lokalisatie van de bloeding.
80
Hoe wordt een actieve bloeding meestal gestopt in de eerste lijn?
Lokale druk, chemische cauterisatie (nitraat), of elektrische cauterisatie als zichtbaar bloedvat aanwezig is.
81
Wat is een risico van bilaterale neustamponade?
Respiratoire obstructie → vooral risicovol bij kinderen of bij mensen met slaapapneu.
82
Wat is een indicatie voor hospitalisatie bij epistaxis?
Massaal bloedverlies, nood aan arteriële embolisatie of chirurgische ligatie, hemodynamische instabiliteit.
83
Welke chirurgische of invasieve opties zijn er bij hardnekkige epistaxis?
Arteriële embolisatie, ligatie van a. sphenopalatina, endoscopische coagulatie.
84
Wat is een mogelijke complicatie van cauterisatie?
Septumperforatie, vooral bij bilaterale behandeling of overmatig gebruik van zilvernitraat.
85
Waarom moet men voorzichtig zijn bij patiënten met anticoagulantia?
Ze hebben verhoogd risico op ernstigere en langdurigere epistaxis. INR-controle kan nodig zijn.
86
Hoe helpt luchtbevochtiging bij preventie van epistaxis?
Droge lucht droogt het neusslijmvlies uit → verhoogde kans op bloeding. Bevochtigen helpt om slijmvlies intact te houden.
87
Welke systemische aandoeningen kunnen epistaxis veroorzaken?
Hematologische ziekten (bv. leukemie, trombocytopenie), leverfalen, vasculitis zoals de ziekte van Osler-Weber-Rendu.
88
Wat is de ziekte van Osler-Weber-Rendu?
Erfelijke hemorrhagische teleangiëctasie: afwijkingen in de vaatwand leiden tot spontane bloedingen, incl. epistaxis.
89
Wat is het belang van een correcte anamnese bij epistaxis?
Om onderscheid te maken tussen lokale oorzaak (trauma, infectie) of systemische factor (medicatie, bloedziekte).
90
Wat is de eerste stap in de aanpak van een bloeding aan de achterzijde van de neus?
Achterste tamponade of directe verwijzing voor endoscopische evaluatie en eventuele embolisatie.
91
Wat zijn de zeven belangrijkste symptomen gerelateerd aan het oor?
1) Gehoorverlies, 2) Duizeligheid (vertigo), 3) Tinnitus, 4) Drukgevoel/oorpijn (otalgie), 5) Otorrhoea (oorloop), 6) Facialis parese, 7) Ooroperaties. Deze symptomen kunnen wijzen op aandoeningen van het buiten-, midden- of binnenoor.
92
Waarom is het belangrijk te weten dat het evenwichtsorgaan in het oor zit?
Omdat patiënten dit vaak niet weten en klachten zoals duizeligheid niet linken aan het oor. Dit moet dus actief bevraagd worden bij oorklachten.
93
Hoeveel mensen wereldwijd hebben gehoorverlies?
Ongeveer 1,57 miljard mensen wereldwijd (20,3% van de wereldbevolking). In Europa zijn dit 194 miljoen mensen (14,3%).
94
Welke gevolgen heeft gehoorverlies in verschillende levensfases?
Bij pasgeborenen: invloed op spraak/taal; bij kinderen: onderwijsproblemen; bij volwassenen: productiviteit daalt; bij ouderen: cognitieve achteruitgang.
95
Wat is het risico op dementie bij matig gehoorverlies?
De kans op het ontwikkelen van dementie verdubbelt bij matig gehoorverlies.
96
Waarom melden mensen met gehoorverlies zich vaak niet spontaan?
Omdat ze zich schamen of het ontkennen. Ze kunnen moeite hebben met gesprekken volgen maar durven dit niet aangeven.
97
Wat zijn belangrijke preventieve factoren tegen gehoorverlies?
Borstvoeding (minder otitis media), vaccinaties, vermijden van lawaaitrauma en goede oorhygiëne.
98
Hoe wordt gehoorverlies ingedeeld op basis van ernst?
Mild: 20-34 dB, Matig: 35-49 dB, Matig-ernstig: 50-64 dB, Ernstig: 65-79 dB, Zeer ernstig: ≥80 dB.
99
Wat is de economische impact van onbehandeld gehoorverlies in Europa?
Jaarlijks 224,5 miljard USD: o.a. 74,5 miljard in gezondheidszorg, 125,6 miljard door sociale isolatie/stigma, 21,1 miljard verlies in productiviteit.
100
Wat is een belangrijke test om type gehoorverlies te onderscheiden?
De Weber-test met een stemvork. Conductief verlies: geluid hoort men aan aangedane kant; perceptief verlies: geluid hoort men aan gezonde kant.
101
Wat is typische presentatie van otitis externa?
Zwelling van gehoorgang, ettervorming, pijn, vaak door waterblootstelling. Behandeling met zure druppels met/zonder steroïden.
102
Wat is een gevaarlijke complicatie van otitis externa bij diabetici?
Necrotiserende otitis externa met kans op osteomyelitis en hoge mortaliteit.
103
Wat zijn de typische klachten bij acute otitis media bij kinderen?
Oorpijn, koorts, huilen, oor trekken, soms pus (door trommelvliesperforatie).
104
Wat is mastoïditis en waarom is dit een urgentie?
Ontsteking van het mastoïd (achter het oor) na otitis media. Kan leiden tot abces, meningitis of binnenooraantasting. Urgente AB en evt. hospitalisatie nodig.
105
Wat is een cholesteatoom en wat zijn de gevaren ervan?
Abnormale huidgroei achter het trommelvlies, vaak met vieze oorloop. Kan bot aantasten en intracraniële complicaties geven. Chirurgisch ingrijpen nodig.
106
Wat is een belangrijke indicatie voor cochleaire implantatie (CI)?
Bilateraal ernstig perceptief gehoorverlies, niet te verbeteren met hoortoestel. Bij kinderen wordt CI op beide oren terugbetaald.
107
Wat is de meest voorkomende oorzaak van perceptief gehoorverlies?
Binnenooraandoeningen, o.a. door leeftijd, stress, medicatie (ototoxisch), genetica of infecties.
108
Welke aandoening wordt gekenmerkt door plots perceptief gehoorverlies binnen 72u?
Idiopathisch sudden sensorineuraal gehoorverlies (SSNHL). ≥30 dB verlies op ≥3 frequenties. Behandeling: corticosteroïden en hyperbare zuurstof.
109
Wat is de Fletcher Index en waarvoor wordt die gebruikt?
Gemiddelde van de drempels op 500, 1000 en 2000 Hz. Wordt gebruikt om de ernst van gehoorverlies te kwantificeren.
110
Welk syndroom veroorzaakt geleidelijke doofheid én evenwichtsproblemen, en welke mutatie hoort hierbij?
DFNA9 syndroom, veroorzaakt door een COCH-genmutatie.
111
Wat zijn belangrijke alarmsymptomen bij perceptief gehoorverlies?
Bilateraliteit, fluctuaties, laagfrequent verlies, ototoxiciteit, otorree, neurologische symptomen zoals ataxie of diplopie.
112
Wat zijn de criteria voor een cochleair implantaat bij volwassenen?
Gemiddeld gehoorverlies ≥70 dB op 3 van de 4 frequenties (0.5, 1, 2, 4 kHz), piek V ≥75 dB nHL bij BERA, foneemscore ≤50% bij 70 dB SPL.
113
Waarom is meningitis een urgente indicatie voor cochleaire implantatie?
Door snelle ossificatie (verbening) van het slakkenhuis kan implantatie onmogelijk worden. Snel ingrijpen voorkomt doofheid.
114
Wat is het verschil tussen conductief en perceptief gehoorverlies?
Conductief: probleem in buiten-/middenoor (bv. cerumen, otitis media). Perceptief: probleem in binnenoor of gehoorzenuw (bv. ouderdom, medicatie).
115
Welke ototoxische stoffen veroorzaken gehoorverlies?
Aminoglycosiden (vb. gentamycine), cisplatine, furosemide. Vaak onomkeerbaar.
116
Wat is een auditory brainstem implant (ABI) en wanneer wordt het gebruikt?
Een implantaat op de hersenstam, gebruikt als cochleaire zenuw of cochlea ontbreekt (bv. bij neurofibromatose type 2).
117
Waarom is genetische testing belangrijk bij aangeboren doofheid?
Meer dan 50% van aangeboren bilaterale doofheid is genetisch. Door genetische diagnose kan men gericht behandelen of screenen.
118
Welke structurele oorzaken van middenoorproblemen zijn behandelbaar met chirurgie?
Otosclerose (stapeschirurgie), gehoorbeentjeserosie (ossiculoplastie), cholesteatoom (mastoïdectomie).
119
Wat is de rol van de buis van Eustachius in oorproblemen?
Bij dysfunctioneren ontstaat onderdruk en vochtopstapeling in het middenoor → serieuze of chronische otitis media.
120
Wanneer wordt antibiotica gestart bij otitis media?
<6 maanden: altijd. 6m–2j: bij ernstig zieke kinderen. >2j: bij geen verbetering binnen 3 dagen, recidieven of complicaties.
121
Wat is het effect van gehoorverlies op de maatschappij?
Verhoogd risico op werkloosheid, lager inkomen, vroeger pensioen, sociale isolatie en mentale problemen.
122
Hoeveel investeringsrendement is er op preventie en behandeling van gehoorverlies?
Elke geïnvesteerde euro levert gemiddeld 15 euro op (WHO-rapport).
123
Wat is de aanbevolen strategie bij gehoorrevalidatie?
Preventie + vroege diagnose + behandeling van oorzaken + ondersteuning met hoorapparaten of implantaten.
124
Wat is de rol van de mastoïd bij chirurgie voor cholesteatoom?
De mastoïd wordt opengelegd om het cholesteatoom te verwijderen en het oor te verluchten.
125
Wat zijn de belangrijkste types gehoorimplantaten?
1) Luchtgeleidingshoortoestellen, 2) Botgeleidingsimplantaten, 3) Actieve middenoorimplantaten, 4) Cochleaire implantaten, 5) ABI.
126
Waarom moet men zo vroeg mogelijk starten met hoorrevalidatie bij kinderen?
Vroege interventie (<18 maanden) geeft 81% kans op normaal taal- en spraakontwikkeling en regulier onderwijs.
127
Waarom is gehoorscreening bij pasgeborenen essentieel?
Omdat gehoorverlies bij geboorte vaak onopgemerkt blijft. Vroege detectie maakt tijdige interventie mogelijk, wat cruciaal is voor spraak- en taalontwikkeling.
128
Waarom is screening ook belangrijk na meningitis?
Meningitis kan leiden tot verbening van de cochlea, wat CI onmogelijk maakt. Vroege detectie maakt snelle cochleaire implantatie mogelijk.
129
Wat zijn de percentages gehoorverlies na meningitis?
14% heeft gehoorverlies, waarvan 5% ernstig. Dit benadrukt het belang van opvolging.
130
Hoe vaak komt leeftijdsgebonden gehoorverlies voor?
65% van de 60-plussers heeft gehoorverlies. De prevalentie verdubbelt per levensdecade vanaf de 20e levensjaar.
131
Wat zijn oorzaken van leeftijdsgebonden gehoorverlies?
Combinatie van genetica, lawaaiblootstelling, ototoxische medicatie en ooraandoeningen.
132
Wat is otosclerose en hoe wordt het behandeld?
Abnormale botgroei rond de stijgbeugel in het middenoor. Behandeling: stapeschirurgie of hoortoestel.
133
Wat is tympanoplastiek?
Chirurgische reconstructie van het trommelvlies bij perforatie, vaak via de gehoorgang.
134
Wat is ossiculoplastiek?
Herstelling van de gehoorbeentjes met prothese of donorbot als er erosie is opgetreden.
135
Wat is het verschil tussen percutane en transcutane botgeleidingsapparaten?
Percutaan: direct contact met bot via huidpenetratie. Transcutaan: apparaat werkt via huid (minder infectierisico, iets minder efficiënt).
136
Wanneer denkt men aan hoorimplantaat i.p.v. hoortoestel?
Bij ernstige gehoorverliezen die niet revalideerbaar zijn met hoortoestel, of als gehoorgang niet beschikbaar is (vb. eczeem, otitis, afwezigheid).
137
Wat is de rol van het CI-team bij cochleaire implantatie?
Multidisciplinair overleg over type implantaat, anatomie, verwachte uitkomst, timing en planning van de ingreep.
138
Hoe verloopt de plaatsing van een cochleair implantaat?
Mastoidectomie → plaatsing van elektrode via het ronde venster → fixatie → sluiten met botpasta en verband → postoperatieve training.
139
Wat zijn de terugbetalingsvoorwaarden voor CI bij volwassenen in België?
≥70 dB gehoorverlies op 3 frequenties + piek V ≥75 dB bij BERA + foneemscore ≤50% bij 70 dB SPL zonder toestel. Enkel 1 CI terugbetaald bij volwassenen.
140
Wat zijn de voordelen van vroeg starten met hoortoestellen?
Snellere gewenning, betere resultaten, minder degeneratie van auditieve hersenbanen, meer levenskwaliteit en uiteindelijk kostenbesparend.
141
Wat is de kost van hoortoestellen in België en wat wordt terugbetaald?
Ongeveer €800 per toestel wordt terugbetaald; gebruikers betalen gemiddeld €1500–€2000 zelf bij.
142
Waarom proberen veel mensen geen hoortoestel ondanks indicatie?
Onbekendheid, stigma, kosten, onderschatting van gehoorverlies. Vroege detectie en counseling kunnen dit verbeteren.
143
Wat zijn belangrijke pijlers van gehoorrevalidatie?
1) Preventie (vb. lawaai vermijden), 2) Diagnose en behandeling (vb. infecties), 3) Ondersteuning met hulpmiddelen, 4) Chirurgie indien nodig.
144
Welke structuren inspecteer je bij het ooronderzoek?
Uitwendig oor, gehoorgang (extern/intern), trommelvlies (inclusief lichtreflex, pars flaccida/densa, hamersteel).
145
Wat zijn aandachtspunten bij het gebruik van de otoscoop?
Steunen op patiënt, dopje per persoon, voorzichtigheid, stoppen bij zicht op trommelvlies.
146
Wat is het belang van de lichtreflex op het trommelvlies?
Duidt op een gezond en gespannen trommelvlies.
147
Wat betekent de afkorting HAAS?
Ezelsbrug voor gehoorbeentjes: Hamer, Aambeeld, Stijgbeugel.
148
Welke structuren bekijk je bij neusinspectie?
Vestibulum, septum, conchae, mucosa, inhoud. Gebruik neusspeculum met zorg: niet tegen septum duwen.
149
Wat is het plexus van Kiesselbach?
Een vasculaire zone in het neustussenschot, frequent bloedingsoorzaak bij epistaxis.
150
Wat inspecteer je bij mond-keelonderzoek?
Lippen, gebit, tandvlees, tong, tonsillen, verhemelte (durum/molle), huig, farynx.
151
Hoe test je de slikreflex?
Door de patiënt te laten slikken; betrokken zenuwen zijn IX (n. glossopharyngeus) en X (n. vagus).
152
Welke klierstations palpeer je in de hals?
Preauriculair, postauriculair, submandibulair, tonsillair, en meer. Volg vaste volgorde.
153
Hoe palpeer je de schildklier?
Palpeer eerst het cricoïd, dan de schildklier, bij voorkeur achter de patiënt.
154
Welke hersenzenuwen test je bij aangezicht en sinussen?
V (n. trigeminus), VII (n. facialis), IX & X (stem, verhemelte, slik), XII (n. hypoglossus - tongbeweging).
155
Welke technieken worden gebruikt om de larynx te onderzoeken?
Indirecte laryngoscopie (spiegel), starre endoscopie (70°/90°), flexibele nasofaryngoscopie, stroboscopie.
156
Wat doet stroboscopie?
Maakt fijne trillingen van de stembanden zichtbaar via optische illusie van vertraagde beweging.
157
Waarom is de spiegelrichting belangrijk bij indirecte laryngoscopie?
Beeld is omgekeerd: boven = anterior, onder = posterior; links/rechts gespiegeld.
158
Wat is de Ring van Waldeyer?
Een cirkel van lymfoïd weefsel in de farynx: tonsilla palatina, lingualis, faryngea, tubariae.
159
Wat is de functie van crypten in tonsillen?
Ze vergroten het contactoppervlak met pathogenen, maar kunnen debris vasthouden (risico op infectie of geur).
160
Wanneer wordt adenoïdhyperplasie pathologisch?
Als de omvang normale neusademhaling belemmert, bv. door OSAS of chronische obstructie.
161
Wat zijn veelvoorkomende bacteriën bij rhinofaryngitis?
Streptococcus pneumoniae, H. influenzae, Moraxella catarrhalis.
162
Wat is een klassieke oorzaak van recidiverende tonsillitiden?
Lymfoïd hyperplasie en cryptvorming die micro-organismen vasthouden.
163
Wat zijn typische tekenen van acute (faryngo)tonsillitis?
Keelpijn, koorts, sliklast, vergrote tonsillen met beslag, foetor ex ore, mogelijk blaasjes of huigdeviatie.
164
Wat is het beleid bij (vermoedelijke) virale tonsillitis?
Symptomatisch: pijnstilling, rust, hydratatie.
165
Wanneer geef je antibiotica bij tonsillitis?
Bij geen beterschap na 72 uur, atypisch verloop of verhoogd risico op complicaties.
166
Wat is een peritonsillair abces?
Pusaccumulatie tussen tonsil en farynxwand; symptomen: trismus, “hot potato voice”, uvuladeviatie.
167
Wat is een retrofaryngeaal abces?
Pus achter farynxwand, vaak bij <4j; symptomen: dysfagie, dyspneu, koorts, voorwaartse pharynxwand.
168
Wat is een parafaryngeaal abces?
Uitbreiding van peritonsillair abces, risico op mediastinitis → vereist drainage en antibiotica.
169
Wat is de immunologische functie van de Ring van Waldeyer?
Lokale barrière via IgG- en T-lymfocyten tegen pathogenen; deel van MALT.
170
Wat zijn typische indicaties voor adenotomie?
OSAS, recidiverende infecties, persisterende otitis media, open mond ademhaling, snurken.
171
Hoe stel je adenoïdhyperplasie vast?
Bij voorkeur via nasale endoscopie; RX wordt niet meer aanbevolen.
172
Wat zijn de indicaties voor tonsillectomie?
OSAS, recidiverende infecties (>7/jaar), slikproblemen, peritonsillair abces, PFAPA.
173
Wat is PFAPA?
Periodic Fever, Aphthous stomatitis, Pharyngitis, Adenitis – indicatie voor tonsillectomie.
174
Wat is obstructieve slaapapneu (OSA) bij kinderen?
Snurken, apneus, gedragsproblemen; diagnose via polysomnografie.
175
Wat zegt de CHAT-trial over adenotonsillectomie?
Grotere verbetering in gedrag en levenskwaliteit vs. watchful waiting, maar geen verschil in cognitieve functies.
176
Wat is het risico op persisterend OSA na heelkunde?
Tot 25%, vooral bij Down, obesitas, ernstige preoperatieve OSA.
177
Wat zijn complicaties van adenotonsillectomie?
Nabloeding (primair/secundair), velofaryngeale insufficiëntie, pijn, infectie, trauma.
178
Wat is de rol van DISE?
Drug-induced sleep endoscopy toont exacte obstructieplaats bij kinderen met persisterend OSA.
179
Hoe behandel je postoperatieve pijn na adenotonsillectomie?
Paracetamol en ibuprofen volgens gewicht, vóór maaltijden; geen codeïne <12j.
180
Wanneer wordt hospitalisatie aanbevolen na ingreep?
<3j, ernstige OSA, comorbiditeiten (Down, obesitas), slechte orale intake post-op.
181
Is antibiotica aanbevolen bij adenotonsillectomie?
Niet standaard, enkel bij tekenen van postoperatieve infectie.
182
Wat zijn mechanische oorzaken van neusobstructie?
Septumdeviatie, neuspoliepen, chronische sinusitis, conchahyperplasie, adenoïdhyperplasie, tumoren, Wegener, midline granuloma.
183
Wat is polyposis nasi?
Grijze, niet-pijnlijke poliepen die uit de sinussen groeien naar de middelste neusgang; vaak gerelateerd aan type 2 inflammatie en allergieën.
184
Wat is het APA-syndroom?
Astma, neuspoliepen en aspirine-intolerantie; typisch bij volwassenen met polyposis nasi.
185
Waarom is unilaterale neusobstructie een alarmsignaal?
Kan wijzen op maligniteit of atypische pathologie (fungaal, dentaal); zeker bij ouderen met bloeding en voorgeschiedenis houtbewerking.
186
Wat is een inverted papilloma?
Premaligne tumor van de neusholte (4–13% kans op transformatie), meestal unilateraal; vaak HPV-geassocieerd.
187
Welke beeldvorming gebruik je bij neuspathologie?
CT bij botstructuren/sinussen, MRI voor weke delen en tumoren; RX en echo zijn obsoleet.
188
Wat zijn de functies van het osteomeataal complex?
Drainage van frontale, maxillaire en anterieure ethmoïdale sinussen; cruciaal bij sinusitis.
189
Wat is rhinosinusitis?
Inflammatie van de sinussen en neusslijmvlies; acuut <12w, chronisch >12w; vaak met neuspoliepen.
190
Wat zijn complicaties van sinusitis?
Orbitale cellulitis/abces, Pott’s puffy tumor, hersenabces, meningitis, sinus cavernosus trombose.
191
Wat is de eerstelijnsbehandeling van acute virale sinusitis?
Neusspray (max. 1w), spoelingen, pijnstilling; geen antibiotica tenzij bacterieel vermoed.
192
Welke bacteriën veroorzaken acute bacteriële sinusitis?
Streptococcus pneumoniae (30-40%), H. influenzae (20-30%), M. catarrhalis (12-20%).
193
Wat zijn typische kenmerken van chronische sinusitis?
Reukverlies, postnasale drip, drukgevoel; vaak therapieresistent, nood aan CS en soms FESS.
194
Wat is FESS?
Functionele endoscopische sinuschirurgie; doel = herstel drainage, verwijdering pathologie.
195
Welke biologicals worden gebruikt bij CRSwNP?
Omalizumab en Mepolizumab; vooral bij type 2 inflammatie, terugbetaling onder voorwaarden.
196
Wat is het verschil tussen type 1 en type 2 inflammatie bij CRS?
Type 1: neutrofiel, zelden poliepen. Type 2: eosinofiel, vaak met poliepen. Beïnvloedt behandelkeuze.
197
Wat zijn de meest voorkomende maligne tumoren van de sinussen?
Plaveiselcelcarcinoom (80%), adenocarcinoom (houtbewerking), adenoïd cysteus carcinoom.
198
Wat is typisch voor adenoïd cysteus carcinoom?
Perineurale en angio-invasieve groei, laat metastasen, macroscopisch onderschat.
199
Welke alarmsymptomen wijzen op sinustumor?
Eenzijdige epistaxis, obstructie, faciale pijn, visusstoornissen, hersenzenuwuitval, otitis media.
200
Wat is rhinitis medicamentosa?
Rebound rhinitis door overgebruik decongestieve neussprays, met chronische obstructie als gevolg.
201
Wat is vasomotorische rhinitis?
Niet-allergische, idiopathische rhinitis met waterige neusloop; hyperreactief slijmvlies.
202
Wat is het mechanisme achter allergische rhinitis?
Type I IgE-gemedieerde reactie op allergenen met eosinofiele infiltratie.
203
Wanneer overweeg je immunotherapie bij allergische rhinitis?
Bij matig-ernstige of ernstige klachten ondanks CS + antihistaminica; subcutaan of sublinguaal.
204
Wat zijn typische bijwerkingen van immunotherapie?
Lokale zwelling, jeuk; zelden systemisch (anafylaxie).
205
Wat zijn indicaties voor CT bij sinuspathologie?
Complicaties, recidieven, tumorverdenking, voorbereiding chirurgie (FESS).
206
Wat is een septumhematoom?
Bloedophoping tussen septum en mucosa na trauma; spoedindicatie i.v.m. necrose.
207
Wat is een Pott's puffy tumor?
Zwelling door osteomyelitis van het voorhoofd (frontale sinus), meestal post-infectieus.
208
Wat zijn risicofactoren voor sinusitis?
Afwijkende anatomie, ciliaire dysfunctie, allergie, BLW-infectie, reflux, pollutie, GOR.
209
Wat zijn tekenen van een neusfractuur?
Zwelling, abnormale stand, crepitatie, mobiliteit, soms hematoom – herbeoordelen na 4–5 dagen
210
Wat is de belangrijkste functie van de neus?
Reiniging, verwarming, bevochtiging van de ingeademde lucht + reuk en resonantie bij spraak.
211
Wat is het plexus Kiesselbachi?
Een gebied met oppervlakkige capillairen in het voorste septum, veelvoorkomende bron van epistaxis.
212
Welke bloedvaten voorzien de neus?
A. sphenopalatina (maxillaris), a. ethmoidalis anterior/posterior (ophthalmica), a. labialis superior (facialis).
213
Wat is de lamina cribrosa en waarom belangrijk?
Dun bot dat de reukzenuwen doorlaat. Perforatie kan leiden tot liquorlek.
214
Waar ligt het reukepitheel?
Bovenzijde neusholte; bevat reukzenuwcellen die geur detecteren via OBP’s in het slijm.
215
Wat zijn olfactory binding proteins?
Eiwitten die geurstoffen binden en naar de reukreceptoren transporteren.
216
Wat is de functie van de sinus bijholten?
Luchthoudendheid (verlichting schedel), schokabsorptie, resonantie, mucusproductie.
217
Hoe dragen de sinussen bij aan bescherming van de hersenen?
Bij trauma vangen zij de klap op → ‘bumperfunctie’ tegen hersenschade.
218
Wat is de functie van de cochlea?
Omzetten van mechanische trillingen in elektrische signalen via haarcellen → gehoorzenuw.
219
Wat is tonale audiometrie?
Subjectieve test: bepaalt gehoordrempel voor elke frequentie via lucht- en beengeleiding.
220
Wat is het verschil tussen LG en BG?
Luchtgeleiding test hele gehoorweg; beengeleiding omzeilt uitwendig en middenoor.
221
Wat is een Air-Bone Gap?
Verschil tussen LG en BG ≥ 15 dB wijst op conductief verlies.
222
Wat is perceptief gehoorverlies?
Gelijktijdige daling LG en BG; vaak cochleair (ouderdom, lawaai) of retrocochleair (tumor).
223
Wat is gemengd gehoorverlies?
Daling van LG én BG, met ABG >10 dB → combinatie van conductief en perceptief verlies.
224
Wat is de Rinne-test?
Stemvork op mastoid, dan voor oor; normaal is Rinne positief (voor oor luider).
225
Wat toont de Weber-test?
Stemvork op voorhoofd; lateraliseert naar slecht oor bij conductief verlies, naar goed oor bij perceptief verlies.
226
Wat toont tympanometrie?
Objectieve meting van trommelvliesmobiliteit. B-curve = vocht/perforatie, C-curve = onderdruk.
227
Wat zijn otoakoestische emissies?
Geluid geproduceerd door haarcellen; test voor cochleaire functie, vooral bij pasgeborenen.
228
Wat is ABR (auditieve hersenstamrespons)?
Meet gehoor en zenuwgeleiding via elektrische hersengolven; gebruikt bij baby’s/simulanten.
229
Wat is de ALGO-test?
Universele screening bij pasgeborenen voor gehoorverlies, met ABR op 35 dB.
230
Welke hoortoestellen zijn er?
Klassiek (luchtoverdracht), BAHA (beengeleiding), cochleair implantaat bij ernstig perceptief verlies.
231
Wat is tinnitus?
Subjectieve waarneming van geluid zonder externe bron, vaak bij gehoorverlies.
232
Welke factoren verergeren tinnitus?
Stress, angst, depressie, slaapproblemen, somatische triggers (kaak, nek).
233
Wat is het Tinnitus Functional Index (TFI)?
Schaal om de impact van tinnitus op functioneren te beoordelen.
234
Wat zijn behandelingsmogelijkheden bij tinnitus?
Multidisciplinair: gehoorrevalidatie, counseling, hoorapparaat, medicatie, psychotherapie.
235
Wat is fonatie?
Fonatie is de bewuste klankproductie door samenwerking tussen respiratie, stemplooitrilling (bron) en de vocal tract (filter), wat resulteert in stemgeluid.
236
Wat zijn stemstoornissen?
Afwijkingen in stemkwaliteit, toonhoogte of luidheid die niet passen bij leeftijd, geslacht of culturele achtergrond, en die als hinderlijk ervaren worden door de persoon zelf.
237
Wat is dysfonie en afonie?
Dysfonie is een gestoorde stemproductie (bv. heesheid); afonie is het volledig ontbreken van stemgeluid.
238
Welke componenten bevat een multidisciplinair stemonderzoek?
Auditory-perceptual evaluation, akoestische metingen, aerodynamische metingen, zelfperceptie van de patiënt, en videolaryngeale endoscopie & stroboscopie.
239
Wat is de GRBAS(I)-schaal?
Een auditieve beoordelingsschaal met 6 parameters: Grade (ernst), Roughness, Breathiness, Asthenicity, Strain en Irregularity. Elke parameter wordt gescoord van 0 (normaal) tot 3 (ernstig afwijkend).
240
Wat is CAPE-V?
Een alternatief voor GRBAS, ontwikkeld door ASHA, gebruikt VAS-schaal voor o.a. roughness, breathiness, pitch en loudness.
241
Wat is een Voice Range Profile (VRP)?
Een fonetogram dat de grenzen van het stemgebruik toont: minimum en maximum frequentie en intensiteit.
242
Hoe wordt de fundamentele frequentie bepaald?
Op basis van de massa en lengte van de stemplooien. Bij mannen ±23 mm, bij vrouwen ±17 mm.
243
Wat is de Acoustic Voice Quality Index (AVQI)?
Een objectieve maat voor stemkwaliteit; score ≥ 2,95 wijst op afwijkende stem.
244
Wat is de Dysphonia Severity Index (DSI)?
Objectieve maat voor stemfunctie op basis van formules met o.a. jitter, F0-high en maximale fonatietijd. DSI < 1,6 wijst op stoornis.
245
Wat meet de maximale fonatietijd (MPT)?
De tijd dat iemand een klank (bv. “aaa”) kan aanhouden op één ademhaling – indicator van stemplooisluiting.
246
Wat is de Voice Handicap Index (VHI)?
Een vragenlijst die de functionele, fysieke en emotionele impact van stemproblemen meet (score 0–120).
247
Wat zijn de terugbetalingscriteria voor stemtherapie in België?
UNAMI/RIZIV criteria logopedische stemtherapie 1 * Videolaryngo-endoscopie * Videolaryngostroboscopie 2 * Fundamental frequency (F0) ≠ leeftijd/geslacht * Dysphonia Severity Index (DSI) < 1,6 * Acoustic Voice Quality Index (AVQI) ≥ 2,95 3 * Voice Handicap Index (VHI) ≥ 20 * Pediatric Voice Handicap Index (P-VHI) ≥ 15 * GRBAS-scale≥ 1 for G/R/B/A/S | Voorwaarden voor Terugbetaling: Afwijkingen 1+2 OF 2 in 2 OF 2+3
248
Wat is Muscle Tension Dysphonia (MTD)?
Een functionele stemstoornis veroorzaakt door overmatige spierspanning in het strottenhoofd.
249
Wat is een typische oorzaak van stemstoornissen bij kinderen?
Repetitief fonotrauma, zoals veel roepen of keelschrapen, leidt vaak tot stemplooinoduli.
250
Wat is de meest voorkomende diagnose bij kinderdysfonie?
Stemplooinoduli (63%), gevolgd door MTD (18%).
251
Wat is de aanbevolen behandeling bij stemstoornissen bij kinderen?
Logopedie gericht op stemhygiëne en intensieve stemtraining; chirurgie is zelden nodig.
252
Kunnen kinderen “uitgroeien” uit stemnoduli?
Ja, vooral jongens groeien er vaak spontaan uit rond de puberteit, o.a. door stemveranderingen.
253
Welke meetinstrumenten worden gebruikt voor objectieve evaluatie van stemkwaliteit?
AVQI, DSI, VRP, MPT, VHI en fonetogram.
254
Wat is het belang van visuele evaluatie van de larynx?
Het bevestigt of wijzigt diagnoses en is cruciaal bij
255
Wat zijn de drie fases van slikken?
Orale fase, faryngeale fase, oesofageale fase.
256
Wat is het verschil tussen orofaryngeale en oesofageale dysfagie?
Orofaryngeaal = stoornis in mond/keel (slikken starten); oesofageaal = probleem met doorgang door slokdarm.
257
Wat zijn de hoofdkenmerken van orofaryngeale dysfagie?
Gestoorde efficiëntie (residu) en gestoorde veiligheid (penetratie/aspiratie).
258
Wat is silentieuze aspiratie?
Aspiratie zonder hoestreflex; typisch bij CVA of hoofd-halskanker.
259
Wat zijn mogelijke gevolgen van dysfagie?
Pneumonie, ondervoeding, dehydratatie, langere hospitalisatie, verhoogde mortaliteit.
260
Wat gebeurt er in de orale voorbereidende fase?
Bolusvorming via tong- en kaakcoördinatie, bolusbehoud door tongbasis-palatum afsluiting.
261
Wat is de belangrijkste kracht in de orale transportfase?
Tong-palatumdruk (‘squeeze-back’), drijvende kracht voor boluspropulsie.
262
Wat is de Central Pattern Generator (sCPG)?
Neurale motorstructuur in hersenstam die automatisch slikritme aanstuurt.
263
Wat zijn de 4 componenten van de faryngeale fase?
Velofaryngeale sluiting, laryngeale sluiting, faryngeale contractie, UES-relaxatie.
264
Wat is de rol van larynxelevatie?
Verkort slikweg, opent de bovenste slokdarmsfincter (UES) en beschermt luchtweg.
265
Wat gebeurt er bij onvoldoende tongbasisretractie?
Faryngeaal residu in valleculae, verhoogd risico op aspiratie.
266
Wat is een belangrijke complicatie van verstoorde hoestkracht?
Onvermogen om geaspireerde bolus te evacueren → verhoogde aspiratierisico.
267
Welke screeningsinstrumenten worden gebruikt? | - Slikstoornissen
EAT-10 vragenlijst en Yale Swallow Protocol (90 ml water in één keer drinken).
268
Wat zijn falencriteria van het Yale Swallow Protocol?
Niet volledig opdrinken, onderbrekingen, hoesten tijdens/na drinken.
269
Wat is het IDDSI-systeem?
Classificatie van voedselconsistentie (0–7) voor veiliger slikadvies.
270
Welke instrumentele onderzoeken bestaan er? | - Slikstoornissen
VFSS (radiologisch) en FEES (endoscopisch), al dan niet aan bed uitvoerbaar.
271
Wat betekent ‘white-out’ bij FEES?
Lichtreflectie bij goede contractie → volledige witte opname tijdens slik.
272
Wat zijn de belangrijkste behandelprincipes? | - Slikstoornissen
Logopedie met spierkracht- en functionele training, posturele aanpassingen.
273
Wat is de impact van dysfagie op levenskwaliteit?
Angst, sociaal isolement, minder genieten van eten, negatief zelfbeeld.
274
Wat is de prevalentie van dysfagie bij neurologische aandoeningen?
CVA: 8–80%, Parkinson: 11–81%, TBI: 27–30%, WZC: 68%.
275
Wat is stridor?
Hoorbaar, piepend ademgeluid veroorzaakt door luchtwegobstructie; meestal inspiratoir.
276
Wat zijn de meest voorkomende oorzaken van stridor bij kinderen?
Laryngomalacie, subglottische stenose, tracheamalacie, larynxpapillomatose, valse kroep.
277
Wat is laryngomalacie?
Meest voorkomende oorzaak van stridor bij zuigelingen; collapse van supraglottische structuren.
278
Wat is tracheamalacie?
Dynamische collaps van de trachea; intrinsiek (slap kraakbeen) of extrinsiek (vaatcompressie).
279
Wat is subglottische stenose?
Vernauwing van de subglottis; meestal na intubatie, kan ballonverwijding of resectie vereisen.
280
Wat is laryngeale papillomatose?
HPV-geassocieerd; papillomen op stembanden; leidt tot heesheid + ademhalingsproblemen.
281
Wat is het verschil tussen extra- en intrathoracale obstructie?
Extrathoracaal → inspiratoire stridor; intrathoracaal → expiratoire stridor.
282
Wat is een alarmsymptoom bij stridor?
Cyanose, slikproblemen, dyspneu bij voeden, gierend geluid tijdens slaap.
283
Welke onderzoeken kunnen bij stridor nodig zijn?
Laryngoscopie, bronchoscopie, beeldvorming; bij twijfel overleg met kinderlongarts.
284
Wat is het beleid bij milde laryngomalacie?
Afwachtend, gunstig beloop; evaluatie nodig bij persisterende obstructieve klachten.
285
Wat is het chirurgisch beleid bij ernstige larynxstenose?
Incisies + ballonverwijding; max. 2 min inflatie of tot desaturatie.
286
Wat is kenmerkend voor stemknobbels (noduli)?
Vocaal trauma bij kinderen, vaak bilateraal; verdwijnen meestal spontaan.
287
Wat is de rol van logopedie bij stemstoornissen?
Training vanaf 6–7 jaar bij coöperatieve kinderen; focus op stemhygiëne en techniek.
288
Wat moet uitgesloten worden bij heesheid en ademnood?
Larynxpapillomatose, granulomen, stembandverlamming, maligniteit.
289
Waarom is stroboscopie belangrijk bij heesheid?
Geeft trillingsevaluatie stemplooien, detecteert fijne bewegingsstoornissen.
290
Wat is een belangrijk aspect in de anamnese bij stridor?
Geluidsopnames van ouders, positie-afhankelijkheid, inspanningsgebondenheid.
291
Waarom is spoedindicatie bij subglottische stenose cruciaal?
Door beperkte luchtwegdiameter kan kleine obstructie ernstige respiratoire distress veroorzaken
292
Wat is OSAS?
Obstructief Slaapapneu Hypopneu Syndroom is een slaap-gerelateerde ademhalingsstoornis met herhaalde episodes van bovenste luchtwegobstructie tijdens de slaap, leidend tot apneus/hypopneus en zuurstofdesaturatie.
293
Wat is het verschil tussen apnea en hypopnea?
Apnea = volledige onderbreking van luchtstroom >10 sec. Hypopnea = >50% reductie van luchtstroom >10 sec, geassocieerd met desaturatie ≥3% of arousal.
294
Wat is de Apnea-Hypopnea Index (AHI)?
Totaal aantal apneas + hypopneas per uur slaap. Gebruikt voor ernstclassificatie van OSAS.
295
Hoe wordt de ernst van OSAS geclassificeerd op basis van AHI?
<5/u = normaal/snurken, 5–15 = licht, 15–30 = matig, >30 = ernstig OSAS.
296
Wat zijn typische nachtelijke symptomen van OSAS?
Luid snurken, apneus (opgemerkt door partner), nachtelijk verstikkingsgevoel, nycturie, reflux.
297
Wat zijn typische dagsymptomen van OSAS?
Excessieve slaperigheid, concentratieproblemen, ochtendhoofdpijn, vermoeidheid, geheugenstoornissen.
298
Wat is de belangrijkste risicofactor voor OSAS?
Overgewicht/obesitas. Andere risicofactoren: alcohol, roken, menopauze, anatomische afwijkingen.
299
Wat zijn mogelijke complicaties van onbehandelde OSAS?
Hypertensie, cardiovasculaire/cerebrovasculaire incidenten, cognitieve achteruitgang, verhoogd ongevalsrisico, verhoogde mortaliteit.
300
Wat is polysomnografie?
De gouden standaard voor OSAS-diagnose. Meet o.a. EEG, luchtstroom, ademarbeid, zuurstofsaturatie, arousals, slaapstadia en AHI.
301
Welke alternatieve meetmethodes bestaan naast polysomnografie?
Polygrafie types 2-4 (minder kanalen), gebruikt bij beperkte capaciteit of opvolging.
302
Wat zijn de behandelingsopties voor OSAS?
Algemene maatregelen (gewichtsverlies, alcohol vermijden, rugligging vermijden), CPAP, mandibulaire prothese (MRA), chirurgie, nervus hypoglossusstimulatie.
303
Wat doet CPAP?
Continue positieve luchtwegdruk voorkomt collaps van de bovenste luchtweg. Gouden standaard voor matig/ernstig OSAS.
304
Wat zijn nadelen van CPAP?
Compliance-problemen, huidirritatie, rhinitis, claustrofobie, geluidshinder voor partner.
305
Wat is een mandibulair repositie-apparaat (MRA)?
Mondprothese die de onderkaak naar voren duwt, opent de luchtweg. Geschikt voor licht/matig OSAS of CPAP-intolerantie.
306
Wanneer is chirurgische behandeling van OSAS aangewezen?
Bij anatomische oorzaak, CPAP-falen of -weigering, motivatie van patiënt. Slaapendoscopie wordt gebruikt voor patiëntselectie.
307
Wat is slaapendoscopie (DISE)?
Dynamische fiberendoscopie tijdens kunstmatige slaap om plaatsen van collaps te identificeren voor gerichte chirurgie.
308
Welke chirurgische opties bestaan bij OSAS?
Velopharyngeaal (UPPP), hypopharyngeaal (RF tongbasis, hyoïdsuspensie), maxillo-mandibulaire advancement (MMA), rhinologische ingrepen, nervus hypoglossus stimulatie.
309
Wat is Inspire/HGNS en wie komt in aanmerking?
Hypoglossusstimulatie (tongzenuw). Indicaties: oAHI 15–65, BMI ≤32, geen CCC op DISE, intolerantie CPAP/MRA.
310
Wat is het succespercentage van MMA bij OSAS?
Succes: 86%, genezing (AHI < 5): 43%. Beste resultaat bij jongere, niet-obese patiënten.
311
Welke rol speelt obesitas in OSAS?
Verhoogt collapsibiliteit van luchtweg, verlaagt succes van heelkunde. Bariatrische heelkunde verbetert OSAS bij morbide obesitas.
312
Wanneer is een verwijzing naar de NKO-arts aangewezen bij heesheid?
Bij heesheid die >4 weken aanhoudt. Zeker bij risicofactoren zoals roken, alcoholgebruik of alarmsymptomen (gewichtsverlies, dysfagie).
313
Welke anamnese-items zijn belangrijk bij heesheid?
Duur, acuut/geleidelijk ontstaan, stemgebruik, beroep, GERD-klachten, rook- en alcoholgebruik, emotionele gebeurtenissen, bijkomende klachten (hoest, stridor).
314
Wat zijn alarmsymptomen bij heesheid?
Gewichtsverlies, uitstralende pijn naar het oor, dysfagie, persisterende hoest, afonie.
315
Welke soorten laryngoscopie worden gebruikt?
Indirect (spiegel), rigide, flexibele, en stroboscopie (voor trillingsbeoordeling).
316
Wat is het doel van stroboscopie bij heesheid?
Beoordeling van de glottische golf, fijne trillingspatronen en horizontale/verticale component van de stembandbeweging.
317
Wat zijn de vijf grote etiologische categorieën van heesheid?
Epitheliaal, lamina propria (Reinke), neuraal-musculair-functioneel, congenitaal, tumoraal.
318
Wat is een stembandpoliep?
Meestal unilaterale, rode, bolvormige zwelling, vaker bij mannen. Veroorzaakt door stemtrauma. Behandeling: microlaryngoscopie + stemhygiëne.
319
Wat zijn stembandnoduli?
Bilaterale, symmetrische kleine zwellingen door chronische stemoverbelasting. Logopedie = 1ste keuze behandeling.
320
Wat is het verschil tussen poliepen en noduli?
Poliepen zijn vaak unilateraal, acuut ontstaan; noduli zijn bilateraal en chronisch.
321
Wat zijn contactgranulomen?
Zwelling op processus vocalis. Oorzaken: GERD, keelschrapen, intubatie, stemmisbruik. Behandeling: PPI + stemhygiëne.
322
Wat is Reinke’s oedeem?
Bilateraal diffuus oedeem in lamina propria. Meestal bij rokende vrouwen. Symptomen: lage, schorre stem. Behandeling: rookstop, evt. chirurgie.
323
Wat zijn neurogene oorzaken van een stilstaande stemband?
Uitval van n. recurrens of vagus (bvb. na schildklierchirurgie, tumoren, trauma, virale neuropathie).
324
Wat is een idiopathische stembandparalyse?
Geen aantoonbare oorzaak, vaak virale neuropathie. Herstel in 6–12 maanden bij 80–90% van de patiënten.
325
Wat zijn artrogene oorzaken van stembandfixatie?
Luxatie (trauma, intubatie), RA, lokale ontsteking/tumorgroei.
326
Wat is het beleid bij bilaterale stembandparalyse?
Zeldzaam; vaak luchtwegproblemen. Eventueel tracheostomie nodig.
327
Wat is leukoplakie van de stemband?
Witte, verdikte laesie met risico op maligniteit. Biopsie noodzakelijk.
328
Waarom is vroege detectie van larynxkanker via heesheid belangrijk?
Omdat het zich in vroege fase uit in heesheid → kans op curatieve behandeling groter.
329
Wat is het verschil tussen vertigo en duizeligheid?
Vertigo = draaisensatie (bewegingsgevoel zonder echte beweging). Duizeligheid is een algemenere term voor instabiliteit, lichtheid of zweverig gevoel.
330
Wat is de oorzaak van BPPV?
Losgekomen otoconiën (kristallen) migreren vanuit utriculus naar het posterieure semicirculaire kanaal → abnormale stimulatie bij hoofdbeweging.
331
Wat is het typische symptoom van BPPV?
Kortdurende, episodische draaiduizeligheid bij bepaalde hoofdbewegingen (vb. omrollen, bukken).
332
Hoe stel je BPPV vast?
Door de Dix-Hallpike manoeuvre: uitgelokte nystagmus + duizeligheid na korte latentietijd (5–15 sec).
333
Wat is de behandeling voor BPPV?
Repositiemanoeuvre (zoals Epley), geen medicatie. Instructies: niet platliggen zonder kussen 24u, herhaling indien nodig.
334
Waarom geen medicatie bij BPPV?
Maskeren symptomen → verhindert diagnose en natuurlijke compensatie.
335
Wat is het werkingsmechanisme van een repositiemanoeuvre?
Verplaatst otoconiën terug naar de utriculus waar ze geen verstoring meer geven.
336
Wat is de rol van nystagmus bij diagnostiek van vertigo?
Richting en type nystagmus helpt onderscheid maken tussen perifere en centrale oorzaak.
337
Wat is het HINTS-protocol?
Head Impulse, Nystagmus, Test of Skew. Klinisch testprotocol dat onderscheid maakt tussen perifere en centrale oorzaken van acute vertigo.
338
Wat betekent een abnormale Head Impulse Test?
Afwezigheid van vestibulo-oculaire reflex = perifere vestibulaire stoornis (zoals vestibulair neuritis).
339
Wat zijn rode vlaggen bij vertigo?
Nieuwe neurologische symptomen, verticale nystagmus, centrale afwijkingen bij HINTS, persisterende ernstige instabiliteit.
340
Waarom is het belangrijk om ook centrale oorzaken te overwegen bij vertigo?
Centraal vertigo (zoals CVA, hersentumor) vereist andere aanpak en is vaak ernstiger.
341
Wanneer moet je doorverwijzen bij vertigo?
Bij twijfel over diagnose, centrale alarmsymptomen, recidiverende of therapieresistente klachten.
342
Wat doe je bij atypisch of langdurig BPPV?
Herhaal manoeuvre of verwijs naar NKO. Andere oorzaken uitsluiten bij therapieresistentie.
343
Welke vestibulaire testen zijn klinisch relevant?
Head Impulse Test, nystagmusobservatie, skew deviation test.
344
Waarom geen hyperextensie van de nek bij Dix-Hallpike?
Risico bij cervicale instabiliteit → altijd voorzichtig uitvoeren.
345
Wat is het belang van juiste communicatie met de patiënt bij vertigo-manoeuvres?
Goede uitleg en geruststelling zijn essentieel om angst of paniekreacties te vermijden.