Oog Flashcards

(185 cards)

1
Q

Wat doet een orthoptist?

A

Onderzoekt en behandelt kinderen en patiënten met binoculaire zichtproblemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een optometrist?

A

Nieuw erkend paramedisch beroep dat focust op optische problematiek (bv. refractieafwijkingen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen optometrist en opticien?

A

Een optometrist is medisch gericht, een opticien heeft een technisch-commercieel profiel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn actuele evoluties in de oogheelkunde?

A
  • Preventieve zorg (valpreventie bij ouderen), ‘- Nieuwe behandelingen zoals injecties voor maculadegeneratie, ‘- Toename myopie bij jongeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de rol van een huisarts bij oogklachten?

A

Uitvoeren van anamnese en klinisch onderzoek om dringend vs niet-dringend te differentiëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke drie lagen vormen de wand van de oogbol?

A

Tunica fibrosa (cornea + sclera), tunica vasculosa (uvea: iris, corpus ciliare, choroidea), retina.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de functie van de iris?

A

Reguleren van lichtinval via pupilconstructie of -dilatatie (regelbaar diafragma).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke spier zorgt voor pupilvernauwing?

A

M. sphincter pupillae (parasympathisch geïnnerveerd).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de afferente baan van de pupilreflex?

A

Retina → n. opticus → chiasma → pretectale kernen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de efferente baan van de pupilreflex?

A

Pretectale kern → Edinger-Westphal → n. oculomotorius → ganglion ciliare → m. sphincter pupillae.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is anisocorie en wanneer is het pathologisch?

A

Verschil in pupilgrootte; pathologisch bij gestoorde reflexen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat doet de musculus ciliaris?

A

Zorgt via accommodatie voor scherpstellen op nabij gelegen objecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe is de lens opgehangen?

A

Via de zonulaire vezels (ligament van Zinn) aan het corpus ciliare.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat produceert het corpus ciliare?

A

Kamerwater (humor aquosus).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe wordt het kamerwater afgevoerd?

A

Via de iridocorneale hoek → trabekelwerk → kanaal van Schlemm → episclerale venen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de belangrijkste barrière voor pathogenen in het oog?

A

Intact cornea-epitheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke lagen bevat de cornea?

A

Epitheel, Bowman, stroma, Descemet, endotheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de functie van het corneale endotheel?

A

Pompt vocht uit het stroma voor transparantie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom is het stroma transparant?

A

Regelmatige rangschikking van collageenvezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is keratoconus?

A

Conische vervorming van het hoornvlies, leidt tot visusverlies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de lagen van de retina?

A

3 nucleaire (fotoreceptoren, bipolaire, ganglion) + 2 plexiforme (synapsen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het retinaal pigmentepitheel (RPE)?

A

Laag die afval afvoert, vitamine A levert, licht absorbeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn staafjes en kegeltjes?

A

Staafjes: gevoelig voor schemerlicht; kegeltjes: detail/kleur, vooral in de fovea.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is rodopsine?

A

Fotopigment in staafjes, max gevoelig bij 496 nm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is fototransductie?
Licht → hyperpolarisatie van fotoreceptor → verminderde glutamaatafgifte.
26
Wat is de functie van horizontale cellen?
Laterale inhibitie: verhoogt contrastgevoeligheid.
27
Wat doen amacriene cellen?
Interactie op niveau van bipolaire en ganglioncellen; beweging en timing.
28
Wat is melanopsine?
Fotopigment in ganglioncellen: circadiaan ritme, pupilreflex.
29
Hoe verloopt de signaalgeleiding van retina naar hersenen?
Fotoreceptor → bipolair → ganglion → n. opticus → tractus opticus.
30
Welke arteriën voeden retina en choroidea?
Arteria centralis retinae en aa. ciliares posteriores.
31
Wat is Bruch’s membraan?
Basale membraan tussen choroidea en RPE, betrokken bij maculadegeneratie.
32
Wat is de functie van de traanfilm?
Hydratatie, zuurstofvoorziening, antimicrobieel, optische gladheid.
33
Wat is de functie van de conjunctiva?
Slijmvlies dat het oog beschermt en mucus produceert voor traanfilm.
34
Welke zenuw innerveert het oogoppervlak sensorisch?
N. trigeminus (V1, N. nasociliaris).
35
Wat zijn de drie hoofdprojecties van retinale output?
1. Corpus geniculatum laterale (CGL), 2. Colliculus superior, 3. Pretectale kernen.
36
Welke projectie verzorgt bewuste visuele perceptie?
De projectie naar de CGL en van daar naar de visuele cortex.
37
Welke informatie verwerkt het parvocellulaire systeem?
Kleur, fijne details; afkomstig van kleine bipolaire en ganglioncellen.
38
Welke informatie verwerkt het magnocellulaire systeem?
Beweging, contrast; afkomstig van grote bipolaire en ganglioncellen.
39
Wat is het verschil tussen nasale en temporale retinale vezels?
Nasale vezels kruisen in het chiasma opticum, temporale vezels blijven ipsilateraal.
40
Waar projecteert het bovenste gezichtsveld op het netvlies?
Op de inferieure retina.
41
Wat is Meyer’s loop?
Inferieure vezels uit het CGL die via de temporale lob naar de visuele cortex lopen.
42
Wat gebeurt er bij letsel aan Meyer’s loop?
Superieure homonieme quadrantanopsie (bijv. ‘pie in the sky’).
43
Wat is de functie van de colliculus superior?
Oriëntatie, oog- en hoofdbewegingen, saccades, onbewuste visuele reflexen.
44
Wat is de functie van pretectale kernen?
Regulatie van de pupilreflex op licht via Edinger-Westphal-kernen.
45
Wat is blindsight?
Onbewuste visuele perceptie bij beschadiging van de primaire visuele cortex (V1).
46
Wat is Anton-syndroom?
Ontkenning van blindheid ondanks volledige gezichtsvelduitval (anosognosie).
47
Wat is het Riddoch-fenomeen?
Beweging waarnemen in een blind gezichtsveld (statokinetische dissociatie).
48
Waar ligt de primaire visuele cortex?
Aan de mediale zijde van de occipitale lob, langs de fissura calcarina.
49
Wat is het gevolg van letsel aan de tip van de occipitale cortex?
Centrale gezichtsvelduitval.
50
Wat is macular sparing en wanneer komt dit voor?
Behoud van centrale visus bij occipitale laesies, door dubbele bloedvoorziening.
51
Wat is visuele ataxie?
Moeite met visueel geleide bewegingen – bv. iets niet kunnen grijpen.
52
Wat is simultaanagnosie?
Onvermogen om meerdere objecten tegelijk waar te nemen (dorsale route defect).
53
Welke functies zijn geassocieerd met de dorsale route?
"Where": visuospatiële lokalisatie, aandacht, optische ataxie, neglect.
54
Welke functies zijn geassocieerd met de ventrale route?
"What": objectherkenning, gezichtsherkenning, kleurenperceptie.
55
Wat is cerebrale achromatopsie?
Verlies van kleurwaarneming door bilateraal letsel in V4.
56
Wat is akinetopsie?
Verlies van bewegingsperceptie door bilateraal letsel in V5 (MT).
57
Wat is optisch ataxie?
Onvermogen om een object accuraat te grijpen ondanks zicht.
58
Wat is neglect?
Aandachtsstoornis waarbij de contralaterale ruimte wordt genegeerd.
59
Wat is alexie zonder agrafie?
Onvermogen om te lezen bij intact schrijven – disconnectie tussen V1 en taalgebied.
60
Wat is visuele agnosie?
Onvermogen om objecten te herkennen bij intact gezichtsvermogen.
61
Wat is visueel-verbale disconnectie?
Beelden kunnen niet naar taalgebied → stoornis in benoemen van wat men ziet.
62
Wat is de functie van V5 (MT)?
Perceptie van beweging.
63
Wat is de route van het dorsale pad?
V1 → V2 → V3 → V5 → pariëtale cortex.
64
Wat is de route van het ventrale pad?
V1 → V2 → V4 → inferotemporale cortex.
65
Wat zijn de belangrijkste visuele symptomen in de anamnese?
Visusdaling (acuut/chronisch), roodheid, pijn, dubbelzien, pupilafwijkingen.
66
Wat zijn kernvragen bij roodheid van het oog?
Unilateraal of bilateraal? Pijn? Fotofobie? Afvloeiing? Begin acuut of gradueel?
67
Welke oogheelkundige voorgeschiedenis is belangrijk?
Brilgebruik, operaties, medicatiegebruik (zoals corticosteroïden), CL-dragen.
68
Wat moet je navragen bij familiegeschiedenis?
Erfelijke oogaandoeningen zoals glaucoom, maculadegeneratie, strabisme.
69
Welke algemene aandoeningen zijn relevant bij oogklachten?
Diabetes, MS, reuma, hypertensie, allergieën.
70
Wat is de eerste stap bij lichamelijk onderzoek van het oog?
Bepalen van visus voor veraf en nabij, met én zonder bril.
71
Wat betekent het als de visus verbetert met pinhole?
Refractieve afwijking (zoals myopie, hypermetropie, astigmatisme).
72
Wat is de functie van de stenopeïsche opening?
Elimineert refractieafwijkingen door beperkte lichtinval.
73
Wat kan men detecteren met een Amslertest?
Metamorfopsie (vervorming) en centrale scotomen (bijv. maculopathie).
74
Hoe wordt nabijvisus getest?
Met leeskaart of cijfers, letten op correcte leesafstand.
75
Wat wordt geëvalueerd met confrontatiegezichtsveld?
Gezichtsvelduitval per oog → hemianopsie, kwadrantanopsie.
76
Wat is een RAPD en hoe wordt het getest?
Relatief afferent pupildefect → swinging flashlight test.
77
Wat is een direct en indirecte pupilreactie?
Direct: reactie in belicht oog, indirect: consensuele reactie in andere oog.
78
Hoe test je de oogstand?
Via corneale lichtreflex en covertest (latent of manifest strabisme).
79
Wat toont een positieve covertest?
Het afgedekte oog beweegt bij weghalen → strabisme.
80
Hoeveel blikrichtingen test men bij oogmotiliteit?
Negen richtingen: horizontaal, verticaal en diagonaal.
81
Wat betekent uitval in abductie van één oog?
Mogelijke uitval van n. abducens (VI).
82
Wat is het doel van fluoresceïnekleurstof?
Opsporen van corneale epitheeldefecten via kleuring met blauw licht.
83
Wat zijn kenmerken van corneale erosie?
Pijn, fotofobie, tranen; zichtbaar met fluoresceïne.
84
Wat evalueer je bij inspectie van de oogleden?
Positie, zwelling, roodheid, afwijkende wimpers, lidrand.
85
Hoe evalueer je de conjunctiva?
Inspectie bulbaire en palpebrale conjunctiva, evt. everteren bovenooglid.
86
Wat is de fornix?
Plooi tussen bulbaire en palpebrale conjunctiva.
87
Wat kan je zien bij omklappen van het ooglid?
Verstopte klieren, papels, corpus alienum, folliculaire conjunctivitis.
88
Hoe palpeer je de oogdruk?
Oog dicht, zachtjes met wijsvingers drukken: normale tonus veerkrachtig.
89
Wat betekent een harde oogbol bij palpatie?
Verhoogde intraoculaire druk (mogelijk acuut glaucoom).
90
Wat is de rode reflex?
Weerspiegeling van netvlies via oftalmoscoop – afwezig = mogelijk cataract of bloeding.
91
Wat kan directe oftalmoscopie tonen?
Oogzenuw (papil), bloedingen, netvliesloslating, maculopathie.
92
Wat is subjectieve refractiemeting?
Met pasbril en pasglazen visus verbeteren → bepalen brilcorrectie.
93
Wat is een pneumotonometer?
Meet intraoculaire druk met luchtstoot (non-contact).
94
Waarom is automatisering belangrijk bij visusmeting?
Nauwkeuriger, objectiever; alternatieven zijn hand-held toestellen.
95
Wat is de corneale triade?
Pijn, fotofobie en tranenvloed – typisch voor corneaal lijden zoals erosie of keratitis.
96
Wat is het verschil tussen conjunctivitis en keratitis?
Conjunctivitis: oppervlakkige roodheid, weinig pijn, vaak besmettelijk. Keratitis: ciliaire roodheid, pijn, fotofobie, vaak infectieus.
97
Wat is het effect van een corpus alienum onder het bovenooglid?
Krassend gevoel bij knipperen → inspectie met everteren bovenooglid is vereist.
98
Wat is de eerste stap bij scheikundige verbranding van het oog?
Onmiddellijk en overvloedig spoelen met water gedurende 15–30 minuten.
99
Wat is hypopyon en wat betekent het?
Ophoping van witte bloedcellen in de voorste oogkamer – teken van ernstige intraoculaire ontsteking.
100
Wat is symblefaron?
Verkleving van de bulbaire en palpebrale conjunctiva – ontstaat na verbranding of infectie.
101
Wat is limbus en waarom is het belangrijk?
Overgang tussen cornea en sclera; bevat epitheliale stamcellen voor corneale regeneratie.
102
Wat gebeurt er bij limbaal stamceldeficiëntie?
Geen hernieuwing van corneaal epitheel → conjunctiva groeit over de cornea → verlies visus.
103
Wat is een subconjunctivale bloeding en wat doe je ermee?
Dieprode vlek onder conjunctiva, meestal onschuldig → geruststelling volstaat.
104
Welke tekenen kunnen wijzen op perforatie van het oog?
Vervormde pupil, irisprolaps, hyphema, subconjunctivale bloeding met posterieure uitbreiding.
105
Hoe behandel je een traumatisch corneaal epitheeldefect?
AB-zalf, eventueel drukverband, beide ogen gesloten voor rust.
106
Wat is een recidiverende corneale erosie en oorzaak?
Herhaald loskomen van het epitheel, typisch bij oude trauma’s met organisch materiaal.
107
Hoe voorkom je recidiverende erosie bij nachten/ochtend?
Nachtzalf of verbandlens om wrijving met ooglid te vermijden.
108
Wat zijn tekenen van een perforerend corneatrauma?
Visusdaling, correctopie, irisprolaps → urgentie, oog afdekken en nuchter houden.
109
Welke traanklier is verantwoordelijk voor basale secretie?
De hoofdtraanklier + accessoire kliertjes (bv. van Krause en Wolfring).
110
Wat zijn de 3 lagen van de traanfilm en hun bronnen?
Lipidenlaag (Meibomius), waterige laag (traanklier), mucuslaag (slijmbekercellen).
111
Wat doet de lipidenlaag van de traanfilm?
Vermindert verdamping, verlaagt oppervlaktespanning, lubriceert ooglidbeweging.
112
Wat is het verschil in roodheid bij conjunctivitis vs keratitis?
Conjunctivitis: roodheid bij de fornix. Keratitis: pericorneale (ciliaire) roodheid.
113
Wat is de meest voorkomende oorzaak van infectieuze conjunctivitis?
Virale infectie (bv. adenovirus), gevolgd door bacteriële infecties.
114
Wat is een typische bacteriële verwekker bij kinderen?
Haemophilus influenzae.
115
Wat is een hyperacute conjunctivitis en oorzaak?
Heftige, snelle infectie met dikke etter, veroorzaakt door gonokokken of chlamydia.
116
Wat is het gevaar van gonokokkeninfectie van het oog?
Kan door intact epitheel dringen → perforatie binnen 24u → nood aan urgente AB-behandeling.
117
Wat is chlamydia-trachoom en effect?
Chronische conjunctivitis, kan leiden tot blindheid door verlittekening en cornea-opaciteit.
118
Wat zie je bij herpes simplex keratitis?
Dendritische corneale ulcer met eindknopjes, zichtbaar met fluoresceïne.
119
Waarom mag je geen cortico’s geven bij herpes keratitis?
Verhoogt virale replicatie → kan leiden tot ulcus of perforatie.
120
Wat is de behandeling van een corneaal corpus alienum?
Verwijderen onder lokale anesthesie (bij voorkeur steriel), evt. roestring verwijderen bij metaaldeeltjes.
121
Welke kenmerken wijzen op keratitis bij CL-dragers?
Pijn, fotofobie, verminderde visus, centraal cornea-ulcus – pseudomonasrisico.
122
Wat is een conjunctivale scheurwonde en behandeling?
Meestal weinig pijnlijk, bloederige tranen; spontane genezing, geen behandeling nodig.
123
Wat is de ernst bij chemische verbranding ondanks weinig symptomen?
Ernst kan hoog zijn zelfs bij weinig zichtbare schade → ischemie, necrose, stamcelverlies.
124
Waarom is inspectie van de limbus cruciaal bij chemische letsels?
Om ischemie te detecteren → wit aspect wijst op vasoconstrictie en necrose.
125
Wat is trichiasis?
Naar binnen gegroeide wimpers die tegen de cornea schuren → ontstaat o.a. bij verlittekening.
126
Wat is uveïtis?
Inflammatie van één of meerdere delen van de uvea: iris, corpus ciliare, choroidea.
127
Hoe wordt uveïtis anatomisch ingedeeld?
Anterior (voorste kamer), intermediair (vitreum), posterieur (retina/choroidea), panuveïtis (volledige uvea).
128
Wat zijn de typische klachten bij anterieure uveïtis?
Pijn, fotofobie, ciliaire roodheid, miosis, wazig zicht.
129
Wat is ciliaire injectie?
Pericorneale roodheid t.g.v. diepe vasculaire dilatatie → wijst op intra-oculaire ontsteking.
130
Wat is de belangrijkste oorzaak van anterieure uveïtis bij volwassenen?
HLA-B27 geassocieerde aandoeningen (Bechterew, psoriasis, IBD, reactieve artritis).
131
Wat is het Fuchs syndroom?
Chronische, unilaterale uveïtis met weinig klachten, depigmentatie iris, kans op cataract/glaucoom.
132
Hoe ziet de pupil eruit bij uveïtis?
Miosis, traag reagerend, vaak met posterior synechieën → onregelmatige vorm (correctopie).
133
Wat zijn posterior synechieën?
Verklevingen van de iris aan de voorzijde van de lens.
134
Wat is een hypopyon en wat betekent dit?
Wit-gele sedimentatie van leukocyten in de voorste kamer, bij ernstige uveïtis.
135
Wat is keratic precipitates (KP’s)?
Neerslag van ontstekingscellen op corneaal endotheel – zichtbaar bij spleetlamponderzoek.
136
Wat is het risico bij langdurige anterior uveïtis?
Cataractvorming, verhoogde oogdruk (secundair glaucoom), visusdaling.
137
Wat zijn ‘cells’ en ‘flare’ in de voorste oogkamer?
Cells = inflammatoire cellen; flare = eiwit lekkage → troebel aspect (fibrine).
138
Hoe behandel je anterieure uveïtis?
Topicale corticosteroïden (druppels) + pupilverwijders (mydriatica) om synechieën te voorkomen.
139
Wat is het nut van pupilverwijders bij uveïtis?
Preventie/doorbreken van synechieën, comfort, minder fotofobie.
140
Wat zijn typische systemische aandoeningen geassocieerd met uveïtis?
Spondylartropathieën, sarcoïdose, TBC, syfilis, CMV, HSV, HIV.
141
Wat is het verschil tussen infectieuze en niet-infectieuze uveïtis?
Infectieus: pathogeen aanwezig (bv. toxoplasmose). Niet-infectieus: auto-immuun of idiopathisch.
142
Wat is endoftalmitis?
Ernstige intra-oculaire infectie, meestal postoperatief of na perforatie.
143
Wat is het klinisch beeld van acuut glaucoom?
Plots rood oog, pijn, wazig zicht, halo’s rond lichten, nausea, harde oogbol.
144
Wat zijn risicofactoren voor acuut glaucoom?
Nauwe kamerhoek, hypermetropie, leeftijd, Aziatische etniciteit.
145
Hoe herken je ciliaire roodheid t.o.v. conjunctivale roodheid?
Ciliair: diep, rondom cornea, paarsig. Conjunctivaal: oppervlakkig, meer diffuus.
146
Wat is een glaucoomfleck?
Troebel aspect van de cornea bij acuut glaucoom door oedeem.
147
Wat is het verschil tussen glaucoom en uveïtis qua pupilbeeld?
Glaucoom: midwijde, lichtstijve pupil. Uveïtis: miosis, onregelmatige pupil bij synechieën.
148
Hoe test je de oogdruk manueel?
Oog gesloten, palpatie met twee vingers op het bovenooglid.
149
Wat is een pseudo-hypopyon?
Neerslag door tumorcellen of pigment → niet-inflammatoir, kan wijzen op maligniteit.
150
Wat is panuveïtis?
Ontsteking van alle uveale structuren: iris, corpus ciliare, retina, choroidea.
151
Wat is choroïditis?
Inflammatie van de choroidea, vaak door infecties zoals toxoplasmose of TBC.
152
Wat is vitritis?
Inflammatie van het glasvocht – troebel beeld, floaters.
153
Wat is een complicatie van chronische uveïtis bij kinderen?
Vorming van amblyopie door langdurige inflammatie en visusonderdrukking.
154
Wat is het risico bij irido-corneale synechieën?
Kamerhoekvernauwing, verminderde afvoer kamerwater → secundair glaucoom.
155
Wat zijn granulomateuze KPs en indicatie?
Grote vette neerslagen → suggestief voor sarcoïdose of TBC.
156
Wat is amblyopie?
Verminderde gezichtsscherpte zonder anatomisch substraat, door gestoorde visuele ontwikkeling tijdens de kindertijd.
157
Wanneer is de visuele ontwikkeling het meest plastisch?
Tot de leeftijd van ongeveer 7 jaar, vooral de eerste 3 levensjaren zijn cruciaal.
158
Wat zijn de drie hoofdoorzaken van amblyopie?
Strabisme, anisometropie (refractieverschil), en vormdeprivatie (bv. ptosis, cataract).
159
Wat is strabisme-amblyopie?
Amblyopie door een manifest scheelzien waarbij het afwijkende oog onderdrukt wordt.
160
Wat is refractieve amblyopie?
Amblyopie t.g.v. ongelijkwaardige refractiefouten tussen beide ogen → hersenen negeren waziger beeld.
161
Wat is vormdeprivatie-amblyopie?
Slechte visuele input door obstructie zoals ptosis of congenitaal cataract.
162
Hoe stel je amblyopie vast bij jonge kinderen?
Met objectieve testen zoals Teller Acuity Cards, preferential looking, of fixatievolgtests.
163
Wat zijn tekenen van amblyopie bij oudere kinderen?
Slechtere visus aan één oog zonder oogheelkundig substraat, vaak bij schoolonderzoek ontdekt.
164
Waarom wordt amblyopie niet altijd opgemerkt door ouders?
Kind gebruikt het dominante oog → geen klachten bij binoculair zien.
165
Wat is occlusietherapie?
Het afdekken van het dominante oog om het luie oog te stimuleren.
166
Hoe lang duurt een standaard occlusietherapie?
Meestal meerdere maanden, afhankelijk van leeftijd, ernst en type amblyopie.
167
Wat is het risico van overcorrectie met pleister?
Reverse amblyopie: visusdaling in oorspronkelijk goede oog.
168
Wat is een alternatieve therapie naast occlusie?
Atropinedruppels in het goede oog → visus slechter maken zonder fysiek afdekken.
169
Wat is de rol van brilcorrectie bij amblyopie?
Correctie van onderliggende refractie (vooral bij anisometropie) is essentieel onderdeel van therapie.
170
Wat is anisometropie?
Refractief verschil tussen beide ogen van minstens 1 dioptrie – verhoogd risico op amblyopie.
171
Waarom is behandeling na de leeftijd van 7 jaar moeilijker?
Visueel systeem is dan minder plastisch → respons op therapie vermindert.
172
Wat is het doel van vroege detectie via CLB/screening?
Tijdig behandelen binnen kritieke ontwikkelingsfase, vermijden van permanente visusstoornis.
173
Wat is suppressie in de context van amblyopie?
Actieve onderdrukking van beeld vanuit het afwijkende oog om dubbelzien te vermijden.
174
Waarom is chirurgie op zich geen behandeling voor amblyopie?
Het herstelt alleen de oogstand, niet de visuele achterstand van het luie oog.
175
Wanneer is chirurgie wel geïndiceerd?
Na succesvolle visusverbetering door occlusie bij blijvend scheelzien (esthetisch, functioneel).
176
Hoe controleer je therapietrouw bij occlusie?
Ouders laten verslag bijhouden, of controleren huidirritatie van de pleister.
177
Wat is crowding en waarom relevant bij amblyopie?
Moeite met herkennen van dicht bij elkaar staande stimuli – typisch kenmerk van amblyopie.
178
Hoe werkt een filterbril als alternatief voor occlusie?
Vermindert geleidelijk de visus van het dominante oog, minder sociaal belastend dan pleister.
179
Wat is de prognose bij tijdige en correcte behandeling?
Goed tot uitstekend – in >90% van de gevallen kan significante visuswinst bereikt worden.
180
Wat is de rol van ouderlijke betrokkenheid?
Essentieel voor therapietrouw, vooral bij jonge kinderen.
181
Wat is de kritieke periode van visuele plasticiteit?
Ongeveer tot het 7e levensjaar, met piek tussen 0–3 jaar.
182
Wat is een amblyopie met bilaterale refractieafwijking?
Beide ogen hebben een hoge uncorrecte refractie → symmetrische visusdaling zonder oogafwijking.
183
Kan amblyopie recidiveren?
Ja, vooral bij te vroeg stoppen van behandeling of onvoldoende onderhoudstherapie.
184
Wat is de rol van binoculaire training bij oudere kinderen?
Kan ondersteuning bieden om beide ogen beter samen te leren gebruiken.
185
Wanneer moet vormdeprivatie-amblyopie chirurgisch behandeld worden?
Zo vroeg mogelijk – bv. cataract vóór 6 weken levensleeftijd bij unilaterale vorm.