NM unità 1 Flashcards
(56 cards)
1
Q
bewandelen, afleggen
A
percorrere
2
Q
de route
A
la tratta
3
Q
slepen, trekken
A
trainare
4
Q
het netwerk
A
la rete
5
Q
het spoorwegnetwerk
A
la rete ferroviaria
6
Q
bereiken
A
raggiungere
7
Q
een onderneming, organisatie
A
un’impresa
8
Q
zelfs, maar liefst
A
addirittura
9
Q
tellen, rekenen
A
contare
10
Q
genieten
A
godere
11
Q
graven
A
scavare
12
Q
een gat
A
una buca
13
Q
de charme, aantrekkingskracht
A
il fascino
14
Q
onverbiddellijk, meedogenloos
A
inesorabilmente
15
Q
verrassen
A
sorprendere
16
Q
onverdragelijk, onuitstaanbaar
A
insopportabile
17
Q
omzeilen, ontwijken
A
aggirare
18
Q
de file, de verstopping
A
la congestione
19
Q
zich voordoen, opkomen
A
sorgere
20
Q
de povlakte
A
la pianura padana
21
Q
bergachtig
A
montuoso, -a
22
Q
heuvelachtig
A
collinare
23
Q
een schiereiland
A
una penisola
24
Q
een hak
A
un tacco
25
onderscheiden
contraddistinguere
26
de afzetmarkt, monding, uitgang, haven
lo sbocco
27
verwelkomen
accogliere
28
nabij, vlakbij
nei pressi
29
geloven, denken, van oordeel zijn, onthouden, voelen
ritenere
30
achterhalen, teruggaan, weer beklimmen
risalire
31
een rots, klip
uno scoglio
32
de archipel, de eilanden(groep)
l'arcipelago
33
de hoef, de sokkel, de klomp
lo zoccolo
34
de relevantie
la pertinenza
35
de ketting
la catena
36
loslaten, losmaken
staccarsi
37
aanraken
toccare
38
een primaat, record
un primato
39
voortdurend, eeuwig, permanent
perennemente
40
gelijknamig
omonimo, -a
41
uitbreiden
estendere
42
ondergronds
sotterraneo
43
de uitlokking
la provocazione, la sfida
44
slecht aangelegd
malmesso, -a
45
verhinderen
impedire
46
pendelen
fare la spola
47
locomotief, trein
la locomotiva
48
wagon
il vagone
49
compartiment, vak
lo scompartimento
50
de hoge snelheid (trein)
l'alta velocità
51
openbaar vervoer
I trasporti pubblici
52
de gemeente
il comune
53
de regio
la regione
54
de hoofdplaats, het bestuurscentrum
il capoluogo
55
de provincie
la provincia
56
de ruggengraat
la spina dorsale
