NVA 3: Les 2 Flashcards
(42 cards)
1
Q
De atleet
A
Athlete
2
Q
De conditie
A
Condition
3
Q
Het doelpunt
A
Goal
4
Q
Het elftal
A
Team
5
Q
Het lichaam
A
Body
6
Q
De ploeg
A
Team
7
Q
Het pluimpje
A
Birdie (badminton)
8
Q
Het racket
A
Racket
9
Q
De scheidsrechter
A
Umpire, referee
10
Q
Het talent
A
Talent
11
Q
Het terrein
A
Ground, territory, turf, sports field
12
Q
De wedstrijd
A
Match, game, competition
13
Q
De wielrenner
A
Cycling race
14
Q
Het zweet
A
Sweat
15
Q
Advontuurlijk
A
Adventurous
16
Q
Intensief
A
Intensive
17
Q
Ontspannend
A
Relaxing
18
Q
Stijf
A
Stiff, rigid
19
Q
Zalig
A
Gorgeous, glorious, divine
20
Q
Besteden aan
A
To Spend
21
Q
Schoppen
A
To Kick
22
Q
Slaan
A
To Hit, strike, slap
23
Q
Supporteren
A
To Support
24
Q
Trainen
A
To train
25
Uitgeven aan
To spend on
26
Verliezen
To lose
27
Winnen
To win
28
Een sport beoefenen
Practicing a sport
29
Iets is geen pretje
Something is not fun
30
Dat is juist.
That is correct.
31
Dat klopt.
That is true.
32
Daarmee ga ik akkoord.
I agree with that.
33
Dat vind ik ook.
I agree.
34
Je hebt gelijk.
You're right.
35
Daarmee ben ik het eens.
I agree with that.
36
Dat is niet juist.
That is not correct.
37
Dat klopt niet.
That's not true.
38
Ik ga niet akkoord.
I do not agree.
39
Dat vind ik niet.
I do not think so.
40
Dat is niet waar.
That is not true.
41
Helemaal niet.
Not at all.
42
Ik ben het er niet mee eens.
I do not agree with it.
